Een greep uit de door ons kantoor behandelde cassatiezaken
HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1944:
Letselschade. Aansprakelijkheid voor schade door een aanrijding met whiplashklachten tot gevolg.
Deze zaak heeft betrekking op een ongeval in 2001 waarbij eiseres, destijds een beginnend advocate, als automobilist betrokken was. Aan het ongeval heeft zij whiplashklachten overgehouden, waardoor haar verdienvermogen is verminderd. De verzekeraar van de andere betrokken automobilist heeft aansprakelijkheid erkend voor de door als gevolg van het ongeval geleden schade.
In cassatie zijn bestreden de oordelen van het hof dat – samengevat – (i) het ongeval niet tot gevolg heeft gehad dat eiseres niet meer als advocaat werkzaam kan zijn, omdat zij ook zonder het ongeval niet geschikt zou zijn geweest voor de functie van advocaat, (ii) klachten die na 2007 aan het licht zijn gekomen bij het bepalen van de door het ongeval veroorzaakte schade buiten beschouwing moeten blijven, omdat in 2007 een eindtoestand is bereikt voor wat betreft de gevolgen van het ongeval, (iii) het verdienvermogen van eiseres als gevolg van het ongeval met 20% is verminderd en (iv) het volgen van eiseres in het kader van een persoonlijk onderzoek in opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar niet onrechtmatig was. Met name is geklaagd dat het hof heeft miskend dat mogelijke predispositie niet aan toerekening van art. 6:98 BW in de weg staat en dat terughoudendheid is miskend bij aannemen van uitval in situatie zonder ongeval.
HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1849:
Personen- en familierecht. Procesrecht. Onderbewindstelling.
In deze zaak had het hof verweerster ontvankelijk verklaard in haar beroep van de beschikking van de rechtbank, waarin de goederen die (zullen) toebehoren aan rechthebbende op verzoek van rechthebbende onder bewind zijn gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand, onder benoeming van Stichting CAV als bewindvoerder. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat verweerster is aan te merken als ‘andere levensgezel’ van rechthebbende in de zin van art. 1:432 lid 1 BW en daarmee als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 2 Rv. In cassatie is tegen dat oordeel opgekomen.
Daarnaast is geklaagd over de afwijzing door het hof van het aanbod tot het horen van een getuige. Dat middel heeft de Hoge Raad gegrond geoordeeld, met vernietiging en verwijzing.
HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1614:
Familierecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Woonlasten.
In was cassatie de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in geschil. De man stelde dat het hof ten onrechte twee leningen niet heeft meegenomen in de verrekening en in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is door de vrouw geklaagd over schending van de tweeconclusieregel en – indien een door de vrouw voorgestane lezing van het oordeel van het hof ten aanzien van de woonlasten van de man niet wordt gevolgd – over het oordeel van het hof betreffende de woonlasten.
HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576:
Arbeidsrecht. Temporele werking Xella-norm (gehoudenheid werkgevers om slapende dienstverbanden te beëindigen.. Compensatie o.g.v. art. 7:673e BW bij schadevergoeding wegens schending Xella-norm. Rechtsingang verzoek tot schadevergoeding.
Deze voor de arbeidsrechtpraktijk belangrijke zaak ging het over een slapend dienstverband, zoals bedoeld in de Xella-uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734. A-G de Bock achtte het door ons ingediende cassatieberoep gegrond en concludeerde tot vernietiging en verwijzing, maar de Hoge Raad bevestigde de aangevallen uitspraak.
HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1434:
Toerekenbare tekortkoming. Omkeringsregel. Algemene voorwaarden.
In januari 2018 is er ingebroken in de woning van eiser. De inbreker kon zich toegang tot de woning verschaffen door de cilinder uit het slot van de achterdeur te trekken. Eiser heeft een deel van zijn schade vergoed gekregen van zijn verzekeraar. Voor het resterende deel heeft hij ELN tot schadevergoeding aangesproken. Het slot van de achterdeur was namelijk niet voorzien van een SKG**-cilinder met antitrekbeveiliging. Ingevolge een tussen eiser en ELN gesloten overeenkomst, door ELN uitgevoerd in 2015-2016, had dat slot juist wel moeten zijn voorzien van een dergelijke cilinder.
De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen, maar in hoger beroep heeft hij alsnog nul op het rekest gekregen. Het hof is van oordeel dat eiser niet heeft bewezen dat de inbraak niet zou hebben plaatsgevonden als het achterdeurslot was voorzien van een SKG**-cilinder met antitrekbeveiliging en dat het, gezien de omstandigheden van het geval, niet redelijk is de onzekerheid over het causaal verband tussen de tekortkoming van ELN en de inbraakschade van eiser voor risico van ELN te laten.
In cassatie is met name betoogd dat deze zaak zich bij uitstek leende voor toepassing van de omkeringsregel en dat het hof deze ten onrechte niet heeft toegepast (maar helaaas vergeefs).
HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432:
Lening of voldoening aan een natuurlijke verbintenis? Strijd met goede zeden en openbare orde? Art. 3:30 lid 1 BW. Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden? Art. 25 Rv. Ontoelaatbare verrassingsbeslissing?
Verweerder heeft in 1998 een bedrag van ruim 1,5 miljoen euro aan eisers betaald en vorderde in deze procedure terugbetaling van nagenoeg dit gehele bedrag. Op enig moment na 4 september 2001 hebben partijen met betrekking tot dat bedrag een ongedateerde geldleningsovereenkomst ondertekend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het bedrag aan eisers heeft geleend. Eisers stellen dat het bedrag geschonken is, althans dat daarmee is voldaan aan een natuurlijke verbintenis en dat de ondertekende geldleningsovereenkomst ertoe strekte schenkbelasting te beperken of voorkomen.
De rechtbank heeft de vorderingen van verweerder afgewezen, omdat deze onvoldoende had gesteld om ervan te kunnen uitgaan dat het destijds in 1998 de bedoeling van partijen is geweest om een overeenkomst van geldlening te sluiten, welke geldlening, na de opeising daarvan, door eisers volledig aan verweerder zou moeten worden terugbetaald.
Het hof heeft de vorderingen van verweerder toegewezen. In lijn met het oordeel van de rechtbank is het hof van oordeel dat in 1998 geen sprake was van een wil van partijen gericht op de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst. Van voldoening aan een natuurlijke verbintenis is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
Het hof heeft ambtshalve beoordeeld of de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Naar het oordeel van het hof is dat het geval: deze overeenkomst is naar haar strekking in strijd met de goede zeden en de openbare orde en daarom nietig, nu deze overeenkomst en de daarop volgende handelingen waren gericht op misleiding van de fiscus. Eisers dienen het bedrag als onverschuldigd betaald terug te betalen.
In cassatie is er namens eisers met succes over geklaagd dat het oordeel van het hof dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met de goede zeden en de openbare orde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing inhoudt.
(Tevens kwam het middel op tegen het oordeel dat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis en tegen het oordeel dat de overeenkomst in strijd is met de goede zeden en de openbare orde. Dat cassatieonderdeel slaagde niet, anders dan de A-G had geadviseerd.)
HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1369:
Verbintenissenrecht. Uitleg opfokovereenkomst kalveren. Zijn partijen verdeling van fosfaatrechten overeengekomen? Bewijslast. Rechtsgevolg voortijdig weghalen kalveren; grenzen rechtsstrijd.
In deze procedure vorderde eiser in conventie, samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) te verklaren voor recht dat hij op grond van de overeenkomst met verweerder recht heeft op 50% van de fosfaatrechten voor het jongvee en veroordeling van verweerder om deze rechten te leveren en (ii) te verklaren voor recht dat eiser terecht de partiële ontbinding van de opfokovereenkomst heeft ingeroepen waardoor hij niet hoeft te betalen over de periode vanaf 1 april 2016 tot en met 31 december 2016.
In reconventie vorderde verweerder, onder meer, te verklaren voor recht dat eiser toerekenbaar is tekortgeschoten door ondanks de opzegging van de overeenkomst tegen 1 januari 2017 het vee zonder aankondiging al op 1 oktober 2016 uit de stallen van verweerder te verwijderen en veroordeling van eiser tot betaling van een aantal facturen.
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van eiser afgewezen en de vorderingen van verweerder gedeeltelijk toegewezen. Daartegen kwam eiser in cassatie op, waartegen wij ons met succes hebben verweerd.
HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1174:
Verzekeringsrecht. Schadeverzekering. Art. 7:959 lid 1 BW. Art. 7:963 lid 6 BW. Komen door verzekerde (consument) gemaakte redelijke kosten tot vaststellen van schade dwingendrechtelijk ten laste van verzekeraar?
In deze voor de letselschadepraktijk belangrijke zaak hebben wij in cassatie met succes bepleit dat en waarom de werkzaamheden van de advocaat (en met name ook welke) concreet zien op redelijke kosten tot vaststellen van schade als bedoeld in art. 7:959 lid 1 BW en derhalve voor vergoeding door de verzekeraar in aanmerking komen.
HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1113:
Curatele. Handelingsbekwaamheid. Art. 1:381 BW. Hof bekrachtigt door kantonrechter aan curator verleende machtiging tot wijzigen van huwelijkse voorwaarden van onder curatele gestelde en diens echtgenote (art. 1:386 lid 1 BW en art. 1:345 lid 1 BW).
In deze zaak was de principiële (formele) vraag aan de orde of een onder curatele gestelde ontvankelijk is in diens cassatieberoep tegen de desbetreffende beslissing of dat hij daartoe de toestemming curator behoeft. Inhoudelijk is de (eveneens principiële) vraag aan de orde gesteld of art. 1:118 BW eraan in de weg staat dat de curator bij maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van de onder curatele gestelde.
HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105:
Procesrecht. Bewijsrecht. Voorlopig getuigenverhoor.
In deze zaak is een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gedaan. Het gerechtshof heeft dit verzoek afgewezen (de rechtbank was ook tot afwijzing van het desbetreffende verzoek gekomen). In cassatie hebben wij met succes betoogd dat het hof art 187 Rv onjuist had toegepast. A-G Assink concludeerde tot verwerping, maar de Hoge Raad casseerde.
HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:980:
VVE. Appartementsrecht. Verbod op kamerverhuur? Uitleg splitsingsakte. Gebruiksbeperking (art. 5:112 lid 4 BW). Art. 1 Eerste Protocol EVRM.
Deze zaak betreft een geschil tussen een vereniging van eigenaren (eiseres tot cassatie, de VVE) en een drietal appartementseigenaren (verweerders in cassatie, de eigenaren). De eigenaren stellen zich op het standpunt dat kamergewijze verhuur (aan studenten) op grond van de splitsingsakte niet is toegestaan en hebben een daartoe strekkende verklaring voor recht gevorderd. De VVE meent dat de splitsingsakte zo moet worden uitgelegd dat kamerverhuur wel is toegestaan. Het hof heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. In cassatie wordt door de VVE geklaagd dat het hof een onjuiste uitlegmaatstaf heeft toegepast en ten onrechte niet heeft getoetst aan art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Ook wordt geklaagd dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend door een tweetal stellingen van de VVE onbesproken te laten.
Daartegen hebben wij ons met succes verweerd.
HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:872 en 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:991:
Raadsheer-commissaris ontslaat getuige van verplichting te getuigen. Strijd met de wet. De Hoge Raad herstelt zijn beschikking.
Deze zaak gaat over het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie. Het hof heeft na getuigenverhoren het wijzigingsverzoek ten aanzien van de kinderalimentatie toegewezen en ten aanzien van de partneralimentatie afgewezen. In cassatie komt de vrouw op tegen het oordeel van het hof dat de wijziging van de kinder- en partneralimentatie dient in te gaan met ingang van de datum van het wijzigingsverzoek. Daarnaast richt de vrouw klachten tegen de afwijzing van het aanbod van de vrouw om tegenbewijs te leveren. Ook betoogt de vrouw dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan niet prijsgegeven stellingen uit eerste aanleg en is het hof ten onrechte niet teruggekomen op een overweging in een tussenbeschikking. Tevens is een klacht gericht tegen het ontslag van de verplichting van de dochter van de man om te getuigen.
Dat beroep is helaas verworpen. Die beschikking is bij latere beschikking hersteld.
HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:871:
Goederenrecht. Verkrijgende verjaring recht van erfpacht of erfdienstbaarheid? Motivering afwijzing overige vorderingen. Reservering kosten indien geen verweer is gevoerd tegen een gegrond bevonden klacht?
Deze zaak betreft een geschil tussen buren op een bedrijventerrein over de vraag of door bevrijdende verjaring (art. 3:105 BW) een recht van erfpacht dan wel een erfdienstbaarheid van overpad en opslag is verkregen op een tussen de bedrijfspanden gelegen pad.
In cassatie hebben wij ons (met succes) verweerd, maar ten aanzien van één middelonderdeel geen verweer gevoerd, omdat dat terecht was voorgesteld. Om die reden is verzocht de kosten van de cassatieprocedure te reserveren tot aan de einduitspraak na verwijzing, maar daar zag de Hoge Raad geen aanleiding toe.
HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:870:
Personen- en familierecht. Bewind. Art. 1:435 lid 3 BW.
In deze zaak heeft de kantonrechter de dochter op haar verzoek ontslagen als bewindvoerder van rechthebbende (haar moeder), met benoeming van een professionele bewindvoerder die reeds in een eerder stadium de bewindvoerder van rechthebbende is geweest. Rechthebbende heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij een uitdrukkelijke voorkeur heeft voor benoeming van een ander als haar bewindvoerder. Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van gegronde redenen om af te wijken van deze uitdrukkelijke voorkeur als bedoeld in lid 3 van art. 1:435 BW en heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. In cassatie is (vergeefs) betoogd dat het hof had miskend dat toepassing van de tenzij-regeling van lid 3 vereist dat sprake is van gegronde bezwaren die betrekking hebben op de persoon naar wie de voorkeur uitgaat.
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:860:
Antilliaanse zaak. Ontslag op staande voet.
Divi Phoenix N.V. (Divi) exploiteert een resort op Aruba. Zij heeft werkneemster, die werkzaam was op het resort als executive housekeeper, op staande voet ontslagen vanwege het schenden van de interne regels door een iPad uit de lade voor gevonden voorwerpen mee naar huis te nemen. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het GEA) heeft het ontslag op staande voet nietig verklaard. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het Hof) heeft deze beschikking vernietigd. Volgens het Hof is het ontslag op staande voet terecht gegeven.
In cassatie hebben wij er namens werkneemster over geklaagd dat het Hof in meerdere opzichten in zijn beoordeling niet (kenbaar) alle omstandigheden van het geval heeft betrokken, althans dat het oordeel van het Hof onvoldoende is gemotiveerd. A-G De Bock achtte die klachten gegrond en zo oordeelde ook de Hoge Raad met terug verwijzing naar hetzelfde hof ter verdere behandeling en beslissing.
HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:684,
hersteld/aangevuld bij beschikking van 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:991:
Personen- en familierecht. Ouderlijk gezag. Beëindiging ouderlijk gezag voor duur van een jaar zonder dat een verzoek op de voet van art. 1:266-267 BW is ingediend. Biedt art. 1:253a BW daarvoor een grondslag?
In deze zaak hebben de vader en de moeder ieder voor zich verzocht hem respectievelijk haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen. De rechtbank heeft daarop het gezag van beide ouders voor de duur van een jaar beëindigd, onder aanhouding van de definitieve beslissing over het gezag. Vervolgens heeft de rechtbank (overigens ruim voor het einde van de genoemde periode van een jaar) de vader belast met het ouderlijk gezag over de zoon en de moeder met het ouderlijk gezag over de dochter.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank om het gezag tijdelijk te beëindigen aan een rechtmatigheidstoets onderworpen, en heeft voor die beslissing een voldoende juridische grondslag gezien in art. 1:253a BW.
Daartegen zijn wij in cassatie met succes opgekomen. Op ons verzoek is de beslissing bij latere beschikking nog aangevuld.
HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:616:
Verzekeringsrecht. Letselschade. Als het slachtoffer zijn vordering ex art. 6 WAM heeft laten verjaren, kan hij de verzekeraar dan ex 7:954 BW alsnog (mede) aanspreken?
Op 29 februari 2000 heeft een aanrijding tussen twee auto’s plaatsgevonden waarbij verweerder letselschade heeft opgelopen. De actie uit hoofde van eigen recht van verweerder ex art. 6 WAM op de verzekeraar van de bestuurder van de andere auto, die inmiddels is overleden, is verjaard, zo is in een andere procedure onherroepelijk vastgesteld, maar de vordering van verweerder uit hoofde van de vererfde schuld op de erfgenamen van de bestuurder is dat niet. Verweerder vordert in deze procedure van de erfgenamen vergoeding van zijn schade (o.a. vanwege verlies van arbeidsvermogen). Hij stelt daarnaast ondanks de verjaring van de WAM-claim een directe actie te hebben jegens de verzekeraar op grond van art. 7:954 lid 1 BW.
Het hof wijst zowel de schadestaatvordering jegens de erfgenamen als jegens de verzekeraar toe, met veroordeling van de erfgenamen en de verzekeraar tot betaling van wettelijke rente vanaf de eerstgevorderde datum van 9 augustus 2017.
In cassatie is opgekomen tegen het hofoordeel dat art. 7:954 lid 7 BW in dit geval niet in de weg staat aan de directe actie van verweerder jegens de verzekeraar. Daartegen hebben wij ons met succes verweerd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch slechts voor zover het hof Allianz en de erfgenamen onverkort heeft veroordeeld om aan verweerder de wettelijke rente te betalen over het bedrag dat op grond van de onder 6.2 van het dictum uitgesproken veroordeling aan verweerder moet worden betaald.
HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:345:
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst. Rechtsmacht. Art. 26 lid 2 Verordening Brussel I-bis. Vergewisplicht. Is verweerder op de hoogte gebracht van zijn recht bevoegdheid van gerecht te betwisten?
De belangrijkste vraag in deze cassatieprocedure is of het hof op juiste wijze – ambtshalve – heeft beoordeeld of het bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst door een Nederlandse werkgever, terwijl de werknemer inmiddels, na een lange periode van arbeidsongeschiktheid, in Spanje woont. Meer in het bijzonder gaat het erom of het hof terecht heeft geoordeeld dat de werknemer op de hoogte is gebracht van zijn recht om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen (de vergewisplicht van art. 26 lid 2 Verordening Brussel Ibis; de herschikte EEX-verordening). De Hoge Raad oordeelde ons cassatieberoep gegrond: het hof heeft onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat het bevoegd is kennis te nemen van de zaak op grond van art. 26 Verordening Brussel I-bis. Alvorens tot een stilzwijgende forumkeuze op grond van art. 26 lid 2 Verordening Brussel I-bis te kunnen komen, diende het hof zich ervan te vergewissen dat de werknemer op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen.
HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:309:
Huurrecht woonruimte. Vaststelling huurprijs huurcommissie. Kantonrechter buiten toepassingsgebied UHW getreden?
In deze zaak stond centraal het rechtsmiddelenverbod van art. 7:262 lid 2 BW. Zoals door het hof onder ogen is gezien, heeft de kantonrechter art. 11 lid 4 UHW onjuist toepast. Anders dan verhuurders in cassatie betogen, kan echter niet worden gezegd dat de kantonrechter ook buiten het toepassingsgebied van art. 11 lid 4 UHW is getreden, dan wel, volgens de ruimere formulering van het cassatiemiddel, buiten het toepassingsgebied van art. 7:246-265 BW en de huurprijswetgeving.
HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272:
Caribische zaak. Schadestaatprocedure t.a.v. toegebracht oogletsel. Afwijzing diverse schadeposten, waaronder gederfde inkomsten en kosten huishoudelijke hulp. Taak rechter bij begroten schade (art. 6:97 BW).
Deze Curaçaose zaak betreft een schadestaatprocedure. Zij ziet op de schade die het gevolg is van het letsel dat verzoekster in 2011 aan haar linkeroog heeft opgelopen na een handgemeen met verweerder . In de hoofdzaak is onherroepelijk geoordeeld dat verweerder voor deze schade aansprakelijk is en is hij veroordeeld tot vergoeding daarvan, op te maken bij staat. In de daaropvolgende schadestaatprocedure heeft verzoekster verschillende schadeposten gesteld, waaronder gederfde inkomsten, verlies van zelfwerkzaamheid, tevergeefse kosten voor de huur van een zaal (in verband met door verzoekster te geven sport- en danslessen) en lesgeld voor een opleiding. In hoger beroep is vergoeding van deze schadeposten, net als in eerste aanleg, afgewezen. Daartegen is door ons met succes in cassatie opgekomen en zijn (bijna) alle klachten gegrond geoordeeld.
HR 28 januari 2021, ECLI:NL:HR:2022:105
Faillissementsrecht. Bevoegdheid curator tot afkoop begrafenispolis van gefailleerde.
Een gefailleerde heeft de rechter-commissaris op de voet van art. 69 Fw verzocht om de curator (onder meer) te verbieden uitvoering te geven aan het voornemen de begrafenispolis van de gefailleerde af te kopen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd. Zij heeft daartoe geoordeeld dat geen (wettelijke) grondslag bestaat om in afwijking van art. 20 Fw te oordelen dat de bevoegdheid tot afkoop van de begrafenispolis (die wel aan de gefailleerde toekomt) niet aan de curator zou toekomen.
In cassatie is namens de gefailleerde betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de aanspraak die de gefailleerde op de begrafenisverzekering kan doen gelden hoogstpersoonlijk is, niet vatbaar is voor beslag en executie en dus ook niet valt in het faillissement van de gerechtigde.
De Hoge Raad heeft het betreffende cassatiemiddel gegrond geoordeeld.
Art. 7:976 BW, derde volzin, bepaalt dat de waarde van verzekeringen strekkende tot voorziening in de kosten van lijkbezorging en de uit deze verzekering voortvloeiende rechten niet vatbaar zijn voor beslag, en buiten het faillissement van of de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de verzekeringnemer en vereffening van zijn nalatenschap blijven. Zoals volgt uit de wetsgeschiedenis, geldt het voorgaande voor zover de verzekering niet excessief is. Aangezien de curator niet had aangevoerd dat de begrafenispolis excessief was, kon de Hoge Raad de zaak zelf afdoen, vernietigde de beschikking van de rechtbank, vernietigde de beschikking van de rechter-commissaris en verbood de curator om over te gaan tot afkoop van de begrafenispolis, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding in cassatie.
HR 24 december 2021: ECLI:NL:HR:2021:1984:
Caribische zaak. Onrechtmatige overheidsdaad. Toepassing bestuursdwang; art. 3 Retributiebesluit jo. art. 9 Retributieverordening. Vereiste van voorafgaande aanzegging bestuursdwang. Schorsing aanzegging (art. 54 lid 1 Landverordening administratieve rechtspraak) totdat op bezwaar tegen aanzegging is beslist. Heeft fictieve weigering beslissing op bezwaar formele rechtskracht?
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van Aruba een aanzegging bestuursdwang van het Land aan Ocean Faith – om een houten bouwwerk op het strand te verwijderen – geschorst op grond van art. 54 lid 1 van de Landverordening administratieve rechtspraak (hierna: LAR).1 Die schorsing geldt totdat op het tegen de aanzegging gerichte bezwaarschrift onherroepelijk is beslist. Het Land heeft geen beslissing op het bezwaar genomen. Evenmin heeft het, voor zover in de onderhavige procedure is vastgesteld, een nieuwe (op nieuwe feiten gegronde) aanzegging bestuursdwang doen uitgaan. Desalniettemin heeft het Land het houten bouwwerk van Ocean Faith gesloopt en verwijderd. Ocean Faith heeft hierop het onderhavige civiele kort geding tegen het Land aangespannen wegens onrechtmatig handelen. Zij vordert daarin onder meer herstel van het bouwwerk en schadevergoeding. Deze vordering is in eerste aanleg ten dele toegewezen. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat voorshands niet aannemelijk kan worden geacht dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe heeft het overwogen dat het niet aan de civiele rechter is om te beoordelen of het handelen van het Land aan de bestaande (bestuursrechtelijke) normen voldoet. Voorts heeft het in aanmerking genoemd dat nu ten aanzien van de aanvragen voor nieuwe vergunningen voor het bouwwerk nog bestuursrechtelijke bodemprocedures lopen, er nog geen oordeel kan worden gegeven over de onrechtmatigheid van het handelen van het Land. Het hof heeft op grond van een en ander de vordering van Ocean Faith alsnog afgewezen. Daartegen richt zich ons cassatiemiddel – en met succes.
HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021,1924:
Procesrecht. Hoger beroep. Art. 337 lid 2 Rv. Openstelling tussentijds hoger beroep tussenvonnis; ontvankelijkheid tussentijds hoger beroep eerder tussenvonnis.
In deze zaak was in cassatie uitsluitend de ontvankelijkheid van verweerster in cassatie (de Gemeente) aan de orde in het door haar ingestelde hoger beroep van twee tussenvonnissen. Het daartegen door ons ingestelde cassatieberoep slaagde niet, omdat de ECLI:NL:HR:2004:AL7051 (Ponteecen/Stratex).
HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:859.
Insolventierecht. Schuldsanering. Primair verzoek tot bevel instemming met aangeboden schuldregeling (art. 287a Fw), subsidiair verzoek toelating schuldsaneringsregeling (art. 284 Fw). Staat hoger beroep open van afwijzing primair verzoek indien behandeling subsidiair verzoek wordt aangehouden? (Vgl. HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966).
Verzoekster heeft vier schuldenaren en haar (huur)schuld aan verweerder is daarvan verreweg de hoogste. Nadat verweerder had geweigerd in te stemmen met een schuldregeling, heeft verzoekster zich tot de rechtbank gewend met primair een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord (art. 287a lid 1 Fw) en subsidiair toelating tot de schuldsaneringsregeling. In cassatie ging het over de vraag of verzoekster hoger beroep kon instellen tegen de afwijzing van het primaire verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in de situatie dat de beslissing op het gehandhaafde subsidiaire verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd aangehouden. Het hof heeft geoordeeld dat dat niet kan en heeft verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep. Volgens het hof staat hoger beroep niet open zolang nog niet is beslist op het gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat dit een bewuste keuze van de wetgever is om redenen van proceseconomie. Daartegen is in cassatie tevergeefs opgekomen.
HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1851:
Personen- en familierecht. Art. 8 EVRM. Geschil over vraag of A verwekker is van kind dat geboren is tijdens huwelijk van de moeder en B. A verzoekt een omgangsregeling en informatie over de minderjarige en een DNA-onderzoek. Belangenafweging.
In dit familierechtelijke geschil staan tegenover elkaar: de vrouw die tijdens haar huwelijk is bevallen van een zoon, tezamen met haar echtgenoot die van rechtswege geldt als de vader, en anderzijds een man die stelt de verwekker van dit kind te zijn: hij verzoekt een omgangsregeling. Hij heeft tevens verzocht de ouders te gelasten om medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek teneinde zijn biologisch vaderschap vast te stellen. Is de afwijzing van zijn verzoeken in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM over ‘family life’ en ‘private life’ als bedoeld in art. 8 EVRM? In navolging van de zeer uitvoerige conclusie van A-G Langemeijer oordeelde de Hoge Raad (in een eveneens tamelijk uitvoerige uitspraak) het door ons ingestelde cassatieberoep gegrond.
HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1769:
Alimentatie. Cassatieklachten tegen herstelbeschikking. Hogere voorziening toegelaten? Is het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden?
Nadat de rechtbank de kinderalimentatie heeft vastgesteld op € 496,- per maand, ingaande per datum beschikking, verlaagt het hof deze naar € 205,- per maand. In de overwegingen van de hofbeschikking is vermeld dat de ingangsdatum moet worden bepaald op de ‘datum van de bestreden beschikking’; in het dictum is opgenomen dat de kinderalimentatie is verschuldigd per datum van de beschikking van het hof. Bij herstelbeschikking oordeelt het hof dat in de overwegingen bedoeld is dat de ingangsdatum ligt op de datum van de beschikking van het hof en is het dictum ongewijzigd gelaten. In cassatie wordt primair geklaagd dat het hof de reikwijdte van art. 31 Rv heeft miskend. Subsidiair wordt geklaagd dat de beslissing om de ingangsdatum te stellen op de datum van de beschikking van het hof omdat de procedure in eerste aanleg zeer lang heeft geduurd, niet begrijpelijk is. Die beslissing zou evenmin begrijpelijk zijn in het licht van het door de vrouw gevoerde verweer dat het bestaan van schulden van de man zal kunnen leiden tot een lagere draagkracht, maar niet tot een latere ingangsdatum.
HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1714:
Verzoek tot opheffing curatele (art. 1:389 lid 2 BW). Noodzaak van het gelasten van een deskundigenonderzoek?
In deze zaak is gepoogd om tot opheffing van een ondercuratelestelling te geraken. Vergeefs, ondanks meerdere deskundigenrapporten die daarvoor pleitten. Op grond van art. 1:389 lid 2 BW kan een kantonrechter (i) indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of (ii) voortzetting van de curatele niet zinvol is gebleken, de curatele opheffen, zulks op verzoek van de curator of degene die gerechtigd is de curatele te verzoeken als bedoeld in art. 1:379 BW, alsmede ambtshalve. Het is aan de verzoeker van de opheffing om te bewijzen dat er één of meer opheffingsgronden aanwezig zijn. Bij de eerste grond voor opheffing (het niet langer bestaan van een noodzaak voor de curatele) kan worden gedacht aan het herstel van de curandus van een ziekte die reden was voor de ondercuratelestelling. De kantonrechter kan zich in het kader van een opheffingsverzoek laten inlichten door een medisch deskundige of gebruik maken van door partijen verstrekte medische gegevens. Voor het overige baseert de kantonrechter zijn oordeel op de waardering van de betrokken belangen en de indruk die hij van de curandus heeft gekregen.
HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1600:
Erfrecht. Zuivere aanvaarding van de nalatenschap door gedragingen van de erfgenaam? Art. 4:192 lid 1 (oud) BW.
In deze voor het notariaat belangrijke uitspraak ging het om de vraag of een van de erven de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van eiseres en haar ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijslevering ten aanzien van haar stelling dat de betrokken erfgenaam sieraden en een televisie van moeder aan derden heeft aangeboden. Leveren het afgeven van de inboedel aan kringloopwinkel en milieustraat zuivere aanvaarding op? En is het op kosten van de nalatenschap bedanken van de verzorgenden van moeder een daad van zuivere aanvaarding? Nee, oordeelde de Hoge Raad (zoals door ons bepleit). Het daartegen ingestelde cassatieberoep werd dan ook in zoverre verworpen.
Alleen had de zus in feitelijke instanties ook nog gesteld dat haar broer zich de televisie en sieraden van moeder had toegeëigend, waartoe zij een gespecificeerd bewijsaanbod had gedaan. Dat bewijsaanbod had het hof niet mogen passeren. Op die grond werd het arrest alsnog vernietigd en werd de zaak naar een ander hof verwezen
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1513:
Personen- en familierecht. Kan bevel tot terugverhuizing worden gegeven aan een ouder die, toen deze ouder alleen met het gezag over het kind was belast, met onbekende bestemming is verhuisd? Eenhoofdig gezag en gezamenlijk gezag. Art. 1:247 lid 3 BW, art. 1:253a BW en art. 8 EVRM. IVRK.
In deze zaak maakt de moeder in strijd met art. 1:247 lid 3 BW en art. 8 EVRM het contact tussen de vader en het kind, en daarmee ook de uitvoering van de omgangsregeling, onmogelijk doordat zij enkele maanden na de geboorte van het kind zonder enig bericht met het kind is vertrokken (vermoedelijk naar het buitenland) en vervolgens geen enkele informatie over het kind en diens verblijfplaats verstrekt. In deze procedure rijst de vraag of de rechter de moeder kan bevelen naar Nederland terug te verhuizen, zodat daarmee de omgangsregeling wordt geëffectueerd en het contact tussen de vader en het kind wordt hersteld. Het door ons ingestelde cassatieberoep slaagde: Hoewel de moeder ten tijde van haar verhuizing alleen met het gezag was belast en dus in beginsel vrij was in de keuze van de woonplaats van haar en de dochter, was de vader ten tijde van de beslissing van het hof inmiddels gezamenlijk met de moeder met het gezag belast. Het hof heeft miskend dat art. 1:253a BW ten tijde van zijn beslissing dus een grondslag bood om de moeder te gelasten terug te verhuizen. Overigens bestaat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW). Op grond van art. 8 EVRM is de rechter in zodanig geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder. Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen, dan wel een bevel aan deze om terug te verhuizen, kan een passende maatregel zijn.
HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1432:
Erfdienstbaarheid. art. 5:70 BW. Uitleg. Vraag of erfdienstbaarheid recht geeft om auto’s gedeeltelijk op strook grond naast woning op dienende erf te parkeren.
Deze zaak ging in cassatie over een erfdienstbaarheid van weg en van parkeren. De erfdienstbaarheid is ten behoeve van het heersend erf van eisers gevestigd ten laste van het dienend erf van verweerders. Op een later moment is aan de uitoefening van het recht door het heersend erf een beperking verbonden, kort gezegd dat geparkeerde auto’s niet het uitzicht van het dienend erf mogen belemmeren. Eisers vorderen voor zover in cassatie nog van belang dat verweerders belemmeringen (hekwerk, beplantingen) wegneemt zodat de strook grond waar de erfdienstbaarheid op ziet weer kan worden gebruikt ter uitoefening van de erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers grotendeels toegewezen en die van verweerders grotendeels afgewezen. Het hof heeft dat omgekeerd. De daartegen door ons gerichte cassatieklachten oordeelde de Hoge Raad gegrond.
HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1267.
Eenzijdig verkeersongeval zelfstandig opdrachtnemer (zzp’er). Rust op zijn opdrachtgever een verzekeringsplicht vergelijkbaar met de verzekeringsplicht die een werkgever op grond van art. 7:611 BW jegens zijn werknemers heeft?
Eiser is als zelfstandig opdrachtnemer (zzp’er), terwijl hij een auto bestuurde, een eenzijdig verkeersongeval overkomen. In deze zaak staat de vraag centraal of eiser zijn opdrachtgever (verweerster) kan aanspreken wegens schending van een verzekeringsplicht, vergelijkbaar met de verzekeringsplicht die een werkgever op grond van art. 7:611 BW jegens zijn werknemers heeft voor (schade door) verkeersongevallen. De daarop gebaseerde vordering waren door zowel rechtbank en hof afgewezen in cassatie kon de Hoge Raad helaas niet tot een ander oordeel worden bewogen (waartoe het in HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/Allspan) uitgewerkte toetsingskader voor art. 7:658 lid 4 BW dan ook wel had moeten worden opgerekt).
HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1173:
Onteigeningsrecht. Schadeloosstelling wegens waarde van gerooide bomen op landgoed? Waardevermindering van het overblijvende.
Een perceel grond werd door de provincie onteigend. Bij de begroting van de waardevermindering van het overblijvende is de rechtbank ervan uitgegaan dat een pachtovereenkomst om niet kan worden beëindigd en dat de waardevermeerdering die aldus ontstaat in aanmerking genomen dient te worden. De daartegen door ons gerichte cassatieklacht werden gegrond geoordeeld.
HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003:
Jeugdrecht. Geschillenregeling. Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing. Gedeeltelijke gezagsoverheveling. Doorbreking en reikwijdte rechtsmiddelenverbod. Art. 1:262b, 1:263, 1:264, 1:265e BW, art. 807 Rv.
In deze zaak heeft de GI de moeder door middel van een schriftelijke aanwijzing opgedragen haar dochter in te schrijven op een bepaalde school. De moeder heeft de kinderrechter verzocht deze schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. De GI heeft tegelijkertijd verzocht vervangende toestemming te verlenen om de dochter op school in te schrijven. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder afgewezen en het verzoek van de GI toegewezen. Omdat tegen een beslissing van de kinderrechter die op grond van deze artikelen (1:262b en 1:263 BW) is genomen, geen gewoon rechtsmiddel open staat (art. 807 Rv), heeft de moeder in haar hoger beroepschrift gesteld dat een doorbrekingsgrond aanwezig is; de kinderrechter zou buiten het toepassingsgebied van art. 1:263 BW en art. 1:262b BW zijn getreden. Het hof heeft de moeder wel ontvankelijk verklaard in haar beroep, maar het beroep uiteindelijk verworpen. In cassatie hebben wij namens de moeder aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de GI de rechtsingang van art. 1:265e BW had moeten volgen, omdat deze rechtsingang meer rechtsbescherming biedt (hoger beroep en cassatie zijn niet uitgesloten) en een bijzondere regel vormt ten opzichte van de eerder genoemde artikelen. In navolging van A-G Lückers vernietigde de Hoge Raad de beslissing van het hof en deed de zaak zelf af.
HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:857:
Letselschade. Onrechtmatige daad in het voetbal? Verhoogde drempel voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties. Rol van spelregels.
In deze tragische zaak ging het om de ernstige gevolgen van een door de verweerder uitgevoerde sliding tijdens een wedstrijd in het amateurvoetbal. Eiser heeft daarbij een complexe breuk in zijn enkel en onderbeen opgelopen. Uiteindelijk moest hierdoor zijn linker onderbeen worden geamputeerd. De vraag is of verweerder en diens verzekeraar aansprakelijk zijn voor de schade die eiser als gevolg van de sliding heeft geleden en nog zal lijden.
De rechtbank heeft in een deelgeschilprocedure geoordeeld dat verweerder niet onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld. eiser heeft een bodemprocedure aanhangig gemaakt en is vervolgens in tussentijds hoger beroep gekomen van de beschikking in de deelgeschilprocedure. In hoger beroep is het hof tot hetzelfde oordeel gekomen als de rechtbank: verweerder heeft niet onrechtmatig jegens eiser gehandeld. Na verlof tot het instellen van tussentijds cassatieberoep te hebben gekregen, komt eiser in deze cassatieprocedure op tegen het oordeel van het hof. Namens eiser is door ons in cassatie betoogd, kort gezegd, dat het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat (i) eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de overtreding van verweerder een rode kaart rechtvaardigde en (ii) de actie van verweerder niet zo buitensporig was dat deze als onrechtmatig is aan te merken. Na een zeer uitvoerige conclusie van A-G Hartlief heeft de Hoge Raad het beroep helaas verworpen.
HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:749:
Niet-toegestane betaling van bankrekening. Richtlijn Betaaldiensten.
Dit geding heeft betrekking op een betalingstransactie in de zin van Titel 7B van Boek 7 BW. Na thuiskomst van een lange vakantie in Spanje heeft verweerder ontdekt dat grote bedragen van zijn spaar- en betaalrekeningen bij ING zijn afgeboekt. Hij spreekt ING in rechte aan tot terugbetaling van die bedragen, omdat hij met deze overboekingen niet zou hebben ingestemd. Het cassatieberoep betreft de vraag wanneer van instemming met de overboeking sprake is en op welke wijze bewijs van instemming kan worden geleverd. Ook komt aan de orde de vraag of sprake is van grove nalatigheid aan de zijde van verweerder. Tegen de daarop betrekking hebbende vordering hebben wij ons in cassatie met succes verweerd.
HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:702:
Personen- en familierecht. Verzoek verwekker tot vernietiging erkenning kind door andere man en tot verlening vervangende toestemming voor erkenning door verwekker (art. 1:204 lid 3 BW). Misbruik van bevoegdheid door moeder bij verlenen toestemming aan andere man voor erkenning; motivering.
Het gaat in deze zaak om verzoeken van een verwekker tot vernietiging van een door een andere man met toestemming van de moeder gedane erkenning van een kind, alsmede tot het verlenen van vervangende toestemming op de voet van art. 1:204 lid 3 BW. De rechtbank heeft beide verzoeken toegewezen en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie hebben wij ons namens de man met succes verweerd.
HR 30 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:670:
Beëindiging gezag. Proportionaliteit en subsidiariteit. Art. 8 EVRM. Redelijke termijn.
In deze zaak heeft de kinderrechter het gezag van de moeder over haar drie kinderen beëindigd. De kinderen zijn met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst en verblijven in een gezinshuis. Het hof heeft het oordeel van de kinderrechter (ten aanzien van de gezagsbeëindiging van de moeder) bekrachtigd. Namens de moeder is door ons in cassatie geklaagd dat het hof voorbij is gegaan aan essentiële stellingen ten aanzien van haar acceptatie van de uithuisplaatsing van de kinderen en de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de beëindiging van haar gezag. Voorts is aangevoerd dat het hof rechtspraak van het EHRM over gezagsbeëindiging heeft miskend en dat het hof geen belangenafweging heeft gemaakt tussen de veronderstelde onzekerheid bij de kinderen (over hun opvoedperspectief) en de impact van de gezagsbeëindiging voor de moeder. Ten slotte is geklaagd dat de omstandigheid dat de vader, die de oorzaak was van de onveilige opvoedsituatie, inmiddels uit beeld is, bij de beslissing had moeten worden betrokken en tot een ander oordeel had moeten leiden. Alles helaas vergeefs: het beroep is (met toepassing van at. 81 lid 1 RO) verworpen.
HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:591:
Personen- en familierecht. Procesrecht. Beëindiging ouderlijk gezag. Verzoek om contra-expertise; art. 810a lid 2 Rv.
Deze jeugdbeschermingszaak betreft de beëindiging van het gezag van de moeder over haar vierjarige zoon. De klachten hebben betrekking op de afwijzing van een onderzoek in de zin van art. 810a lid 2 Rv, het gedeeltelijk onbehandeld laten van een grief en (motivering van) de toewijzing van de verzochte beëindiging van het gezag. Daartegen hebben wij ons met succes verweerd.
HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:423:
Wet op het notarisambt (Wna). Art. 29 Wna. Procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Benoeming met bepaling van honorarium van waarnemer voor praktijk oud-notaris, jaren na diens eervol ontslag. Oud-notaris verzet zich tegen nog langere voortzetting van de praktijk voor zijn rekening en risico en stelt beroep in tegen benoeming van de waarnemer. Hof laat waarneming in stand, nu oud-notaris zelf niet eerder actie heeft ondernomen. In cassatie is door ons onder andere (helaas vergeefs) bepleit dat de gevergde actie van de oud-notaris geen wettelijke basis heeft en dat hoor en wederhoor is geschonden.
HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1708:
WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling zonder schone lei. Verzaken informatieplicht. Maatstaf. Overige omstandigheden van het geval.
In deze WSNP-zaak gaat het om de beëindiging van een schuldsaneringsregeling zonder schone lei (art. 354 lid 1 en 358 lid 2 Fw). Rechtbank en hof hebben geen schone lei verleend omdat de schuldenaar de informatieverplichting heeft geschonden met betrekking tot een strafrechtelijke vervolging en de afdoening daarvan. In cassatie is door ons betoogd dat het hof hierbij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de overige omstandigheden van het geval, maar helaas zonder succes.
HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1090:
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Verbintenissenrecht. Geneeskundige behandelingsovereenkomst (art. 7:446 BW). Gebrekkige PIP-borstimplantaten, waarmee gefraudeerd is door de producent. Tekortkoming van ziekenhuis? Toerekenbaarheid? (Art. 6:74 BW, art. 6:75 BW, art. 6:77 BW).
Aan de Hoge Raad zijn twee zaken voorgelegd over de contractuele aansprakelijkheid van ziekenhuizen voor schade veroorzaakt door bij de behandeling gebruikte ongeschikte dan wel gebrekkige zaken. Deze zaak betreft PIP-implantaten. Daarin oordeelde de rechtbank dat het ingebrachte PIP-implantaat moet worden beschouwd als een ongeschikte hulpzaak als bedoeld in artikel 6:77 BW en dat het gebruik daarvan een tekortkoming in de nakoming van de medische behandelingsovereenkomst oplevert, maar dat deze tekortkoming niet aan het ziekenhuis kan worden toegerekend.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Daarin hebben wij vele slachtoffers van de PIP-implantaten bijgestaan. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen aldus beantwoord dat het plaatsen van een PIP-implantaat dat industriële siliconen bevatte, een tekortkoming oplevert in de nakoming van de desbetreffende geneeskundige behandelingsovereenkomst, echter kan die tekortkoming aan de hulpverlener, of ingevolge de centrale aansprakelijkheid van art. 7:462 lid 1 BW, aan het ziekenhuis, niet worden toegerekend.
HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:480:
Arbeidsrecht. WWZ. Kan cao-regeling die werknemers een suppletie en premievrije voortzetting van pensioen na twee jaar ziekte toekent, worden aangemerkt als ‘gelijkwaardige voorziening’ in de zin van art. 7:673b BW, zodat geen transitievergoeding is verschuldigd?
Deze zaak heeft betrekking op het met de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) ingevoerde nieuwe ontslagrecht en ziet op de vraag of sprake is van een ‘gelijkwaardige voorziening’ als bedoeld in art. 7:673b BW. Op grond van deze bepaling heeft de werknemer geen aanspraak op een transitievergoeding als sprake is van een in een collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen ‘gelijkwaardige voorziening’. In de hier toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst van ABN AMRO zijn voorzieningen getroffen voor werknemers die meer dan twee jaar volledig arbeidsongeschikt zijn en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen. Die voorzieningen houden een suppletie in op de WIA-uitkering vanaf het derde ziektejaar en tevens een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw vanaf dat moment (voor 75% van het arbeidsongeschiktheidspercentage); beide voorzieningen gelden ook na beëindiging van het dienstverband. ABN AMRO heeft verzoekster bij het einde van haar dienstverband geen transitievergoeding verstrekt met een beroep op art. 7:673b BW. Het hof heeft ABN AMRO daarin gesteund. Daarbij heeft het voldoende verband aanwezig geacht tussen de voorzieningen in de collectieve arbeidsovereenkomst en het einde van het dienstverband, omdat volgens het hof een ontslag na twee jaar ziekte gelet op art. 7:669 lid 3 onder b BW en art. 7:670 lid 1 BW te voorzien is. In cassatie is door ons onder meer betoogd dat, anders dan het hof volgens verzoekster heeft aangenomen, niet voldoende is dat ‘enige relatie’ bestaat tussen de voorziening in de collectieve arbeidsovereenkomst en het einde van het dienstverband, maar dat in plaats daarvan een ‘directe relatie’ vereist is. Daarvan is hier echter geen sprake nu beëindiging van het dienstverband niet nodig is voor het verkrijgen van een aanspraak op genoemde voorzieningen.
HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:321:
Familierecht. Procesrecht. Omgang tussen minderjarige en vader. Kan de minderjarige in een door een ouder of andere belanghebbende ingesteld hoger beroep betreffende de omgangsregeling, op de voet van art. 1:377g BW (informele rechtsingang) zijn wensen over de omgang aan het hof kenbaar maken, met als gevolg dat het hof de omgang in volle omvang kan beoordelen? Ontvankelijkheid cassatieberoep voor zover gericht tegen een deelbeschikking.
Een vader en een moeder hebben al vele juridische procedures gevoerd over gezag over en omgang met de inmiddels 15 jaar oude dochter. In de onderhavige procedure heeft de rechtbank ambtshalve de omgangsregeling gewijzigd tussen de (niet met het gezag belaste) vader en de minderjarige op grond van art. 1:377g BW (de informele rechtsingang van de minderjarige). Nadat de vader van deze beschikking in hoger beroep is gekomen, heeft de minderjarige het hof een brief geschreven. Het hof heeft zich vervolgens op grond van het bepaalde in art. 1:377g BW ambtshalve bevoegd geacht om de omgang in volle omvang te beoordelen. In cassatie wordt voornamelijk geklaagd over de toepassing door het hof van de informele rechtsingang. Daartegen hebben wij ons met succes verweerd.
HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1941:
Procesrecht. Opheffing dwangsom. Taakverdeling dwangsomrechter en executierechter.
Het gaat in deze zaak onder andere over de in art. 611d Rv vastgelegde bevoegdheid van de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, om de dwangsom op vordering van de veroordeelde op te heffen, de looptijd ervan op te schorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom te verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Daarbij dient bedacht te worden dat een eenmaal verbeurde dwangsom voor het hele bedrag verbeurd blijft, hetgeen meebrengt dat art. 611d Rv restrictief dient te worden uitgelegd. Ook moet in het oog worden gehouden dat tegen de uitspraak waarbij de dwangsom werd opgelegd rechtsmiddelen hebben opengestaan en art. 611d Rv er niet toe dient een extra procedure te bieden waarin wordt geoordeeld over de juistheid van de hoofdveroordeling.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1240:
Personen- en familierecht. Procesrecht. Door Nederlandse rechter uitgesproken echtscheiding tussen Pakistaanse man en vrouw.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:453:
Wet op de lijkbezorging. Weigering van ouders van overleden vrouw en haar ongeboren kind om aan echtgenoot van de vrouw toestemming te geven voor opgraving van de stoffelijk resten. Misbruik van bevoegdheid?
Deze zaak gaat over een verdrietig en voor partijen emotioneel zwaar beladen geschil over de plaats waar een jong overleden, zwangere vrouw begraven is. Haar echtgenoot, die na haar dood enige tijd (zoals later bleek ten onrechte) van betrokkenheid bij haar overlijden werd verdacht en in detentie verbleef, en om die reden niet de opdracht tot begrafenis heeft gegeven, vordert van haar ouders toestemming om haar op te graven en te herbegraven. Het hof heeft geoordeeld dat de ouders geen misbruik van hun bevoegdheid maken door deze toestemming niet te verlenen, of (anderszins) onrechtmatig handelen. Tegen dat oordeel komt de echtgenoot in cassatie op. Hij voert verschillende cassatieklachten op, met name stelt hij dat de door hem gestelde (vermoedelijke) wens van zijn vrouw voor een bepaalde begraafplaats doorslaggevend moet zijn, en niet haar wens ten aanzien van een eventuele opgraving en herbegraving. Ook meent hij dat onvoldoende rekening is gehouden met de atypische (‘schrijnende’) situatie rondom haar begrafenis. Daartegen hebben wij ons namens de ouders met succes verweerd.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:448:
Onrechtmatige daad. Prospectusaansprakelijkheid. Obligaties beleggingsfonds in Spaans vastgoed. Aansprakelijkheid middellijk bestuurder van fonds en voorzitter van stichting obligatiehouders als bestuurder en pro se. Begrijpelijkheid oordelen over gestelde misleidendheid prospectus. Aansprakelijkheid bestuurder; persoonlijk ernstig verwijt? Aan Borgersbrief te stellen eisen.
Deze zaak betreft obligatiehouders, vertegenwoordigd door de Claimstichting, die hebben geïnvesteerd in het vastgoedfonds Bouw State V dat door de Bestuurder werd geïnitieerd en bestuurd. De Voorzitter diende als voorzitter van de Stichting Obligatiehouders Bouw State V de belangen van de obligatiehouders te behartigen. De obligatiehouders hebben hun inleg (nagenoeg) verloren. De zaak spitst zich toe op een investering in Spaans vastgoed in de periode 2008-2009. De Claimstichting heeft aangevoerd dat het door het fonds uitgegeven prospectus misleidend was, dat de Bestuurder en de Voorzitter onrechtmatig hebben gehandeld jegens de obligatiehouders, en dat zij daarvoor jegens de obligatiehouders aansprakelijk zijn zowel als (middellijk) bestuurder (van het fonds Bouw State V respectievelijk de Stichting Obligatiehouders) als in privé (pro se). Het hof heeft de Claimstichting op een aantal punten gelijk gegeven, maar, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat er geen aansprakelijkheid is en de vorderingen daarom afgewezen. Tegen het door de Claimstichting ingestelde cassatieberoep hebben wij ons met succes verweerd.
A-G Wissink had ook tot verwerping geconcludeerd. De advocaat van Claimstichting heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd met een zogenaamde Bogersbrief. Daartegen hebben wij wegens de omvang en de inhoud van deze reactie bezwaar gemaakt, welk bezwaar de Hoge Raad heeft gehonoreerd: de Hoge Raad ziet in de lengte van de reactie van de advocaat van Claimstichting geen aanleiding deze buiten beschouwing te laten
HR 1 februari 2019, 18/00131, ECLI:NL:HR:2019:150:
Letselschade. Verzekeringsrecht. Directe actie (art. 7:954 lid 1 BW); vereiste dat verzekerde of verzekeringnemer de schade aan de aansprakelijkheidsverzekeraar heeft gemeld. Reikwijdte uitzondering op meldingsvereiste indien verzekerde heeft opgehouden te bestaan (art. 7:954 lid 2 BW); ook indien schade voordien reeds was opgetreden? Mogelijkheid tot inroepen art. 7:941 lid 1 BW door verzekeraar jegens benadeelde.
Deze zaak heeft betrekking op (het bereik van) de directe actie van art. 7:954 BW, die moet bevorderen dat eventuele dekking op een aansprakelijkheidsverzekering in geval van personenschade daadwerkelijk ten goede komt aan de getroffene(n).
Eiser is een arbeidsongeval overkomen. Hij houdt een aantal partijen (hoofdelijk) aansprakelijk voor de gevolgen daarvan, waaronder zijn materiële werkgever Unimonta Cladding B.V. Vervolgens blijkt eiser dat Unimonta reeds voor de aansprakelijkstelling failliet is verklaard. eiser spreekt de aansprakelijkheidsverzekeraar van Unimonta, Achmea, rechtstreeks aan op basis van art. 7:954 BW. Eiser vordert in rechte een verklaring voor recht dat Achmea gehouden is de verzekeringsuitkering rechtstreeks aan eiser te voldoen, omdat Unimonta is opgehouden te bestaan. Eiser betoogt dat art. 7:954 lid 2 BW in dat geval mogelijk maakt dat de benadeelde de betrokken aansprakelijkheidsverzekeraar direct aanspreekt, ook als aan die verzekeraar geen melding door de verzekerde is gedaan. Naar het oordeel van de kantonrechter en het hof mist art. 7:954 BW toepassing en ziet art. 7:954 lid 2 BW uitsluitend op de situatie dat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico en niet op een situatie als de onderhavige, waarbij de rechtspersoon pas heeft opgehouden te bestaan ná het schadetoebrengende evenement. In cassatie zijn wij daartegen namens eiser met succes opgekomen.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2396 (Piloten):
Onrechtmatige rechtspraak? Vordering tegen Staat, gebaseerd op de stelling dat het arrest HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (waarin eisers in het ongelijk zijn gesteld) jegens eisers onrechtmatig is omdat is nagelaten prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen. Verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen; art. 267 lid 3 VWEU; HvJEU 6 oktober 1982, ECLI:EU:C:1982:335 (Cilfit). Voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid wegens rechtspraak in strijd met EU-recht; HvJEU 30 september 2003, ECLI:EU:C:2003:513 (Köbler). Motiveringsplicht voor afzien van prejudiciële vragen. Is Hoge Raad geschikt als cassatierechter in zaak waarin aansprakelijkheid voor eigen arrest aan de orde is?
Deze zaak gaat over de aansprakelijkheid van de Staat wegens gestelde schending van het recht van de Europese Unie door de Hoge Raad zelf. Het fenomeen staatsaansprakelijkheid wegens schending van Unierecht is niet onbekend, maar voor het eerst is door ons aan de Hoge Raad een geval voorgelegd waarin de aansprakelijkheid zou berusten op een fout van de Hoge Raad zelf. De aanleiding is een arrest uit 2012 waarin het cassatieberoep van de (ook thans) eisers tot cassatie werd verworpen zonder dat de Hoge Raad prejudiciële vragen stelde over het Unierecht aan het HvJEU. In de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure heeft het gerechtshof Den Haag, na toetsing aan de maatstaf van het Köbler-arrest, evenals de rechtbank geconcludeerd dat er geen aansprakelijkheid is. In cassatie hebben wij bepleit, dat de Hoge Raad in de eerder door hem besliste zaak prejudiciële vragen aan het HvJEU had moeten stellen, maar dat heeft de Hoge Raad niet willen volgen.
HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321:
Jeugdrecht. Prejudiciële vragen. Kan GI zelfstandig omgangsregeling wijzigen of aanwijzingen geven?
Deze prejudiciële procedure draait met name om de reikwijdte van en de verhouding tussen de artikelen 1:265f BW en 1:265g BW. Daarnaast wordt de vraag gesteld of de schorsingsbevoegdheid genoemd in art. 1:264, eerste lid, laatste zin, BW, een maatregel is waarover de kinderrechter een spoedbeslissing kan nemen, dat wil zeggen zonder toepassing van hoor en wederhoor. In cassatie hebben wij de GI bijgestaan. De Hoge Raad heeft onder meer geoordeeld, dat art. 1:265f BW de gecertificeerde instelling niet de bevoegdheid toekent om door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing houdende beperking van de omgang, een eerdere beschikking van de rechter inzake omgang opzij te zetten en evenmin wanneer het gaat om een door de kinderrechter op de voet van art. 1:265f lid 2 BW vastgestelde regeling. In al deze gevallen dient de gecertificeerde instelling zich op de voet van art. 1:265g lid 1 BW tot de kinderrechter te wenden met een verzoek tot wijziging van de eerdere regeling.
HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2222:
Arbeidsrecht. Berekening lengte van de opzegtermijn i.v.m. transitievergoeding en vergoeding onregelmatig ontslag. Opvolgend werkgeverschap. Vergeefse klacht tegen in hoger beroep niet bestreden rechtsoordeel van kantonrechter. Overwegingen ten overvloede over berekening lengte opzegtermijn bij opvolgende arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd tussen werknemer en werkgevers die worden geacht elkaars opvolger te zijn. Samenloop Ragetlie-regel (art. 7:667 lid 4 en 5 BW) met art. 7:668 leden 2 en 4 BW.
De belangrijkste vraag in deze Wwz-zaak is of bij opvolgende arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, in geval van opvolgend werkgeverschap, bij de berekening van de door de opvolgende werkgever in acht te nemen opzegtermijn (art. 7:672 lid 2 BW) rekening moet worden gehouden met de voorgaande arbeidsovereenkomst(en) (zoals het hof heeft aangenomen), of dat slechts gekeken moet worden naar de op het moment van ontslag geldende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (zoals in het middel wordt betoogd). In het door de werkgever ingestelde cassatieberoep hebben wij ons met succes verweerd.
HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2172:
Arbeidsrecht. CAO Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven. Werknemer wordt bij reorganisatie geplaatst in andere functie met lager loon.
Het gaat in deze door ons met succes aanhangig gemaakte cassatiezaak om de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat de werknemer een door de werkgever voorgestelde wijziging van functie met een lager salaris heeft aanvaard.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1903:
Letselschade. Vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden? Is vernietigingsbevoegdheid verjaard? Aanvang verjaringstermijn. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
Verweerder is als gevolg van een ernstige medische fout tijdens een operatie in 1998 in het EMC voor het leven blind geworden. Het EMC heeft aansprakelijkheid erkend. Bijgestaan door zijn advocaat heeft verweerder onderhandeld over afwikkeling van zijn schade. In 2003 heeft verweerder zijn advocaat echter aan de kant gezet en in december 2004 heeft hij vervolgens zonder bijstand van een advocaat met EMC een vaststellingsovereenkomst gesloten. In 2005 heeft zijn voormalige advocaat aan EMC verzocht om te bevestigen of het klopt dat EMC een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met verweerder zonder dat deze werd bijgestaan door een advocaat en heeft hij een klacht over de advocaat van EMC bij de deken ingediend. Bij schrijven van zijn nieuwe advocaat in 2014 heeft verweerder de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen wegens onder andere misbruik van omstandigheden. In de onderhavige procedure vordert verweerder een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst is vernietigd, althans dat de vaststellingovereenkomst wordt vernietigd met veroordeling van EMC tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade. In hoger beroep heeft het hof in de eerste plaats geoordeeld dat sprake is van misbruik van omstandigheden en in de tweede plaats het beroep van EMC op verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van verweerder verworpen: als al sprake zou zijn van verjaring dan stuit het beroep van EMC daarop, aldus het hof, af op de derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid. In cassatie komt EMC op tegen beide oordelen. Daartegen hebben wij ons met succes verweerd.
HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1214, 2015 en 2017:
Merkenrecht. Benelux-depot van het woord-/beeldmerk WITTE WIEVENKAAS.
Deze zaak betreft een merkenrechtelijke oppositieprocedure, waarin de houder van het Benelux woordmerk HEKSENKAAS bezwaar maakt tegen inschrijving van een Benelux woord-/beeldmerk WITTE WIEVENKAAS voor soortgelijke waren. Het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom heeft de oppositie afgewezen, oordelend dat de tekens visueel, auditief en begripsmatig niet overeenstemmen en heeft het woord-/beeldmerk WITTE WIEVENKAAS ingeschreven. Het Haagse hof heeft de beslissing van het Bureau vernietigd en de oppositie alsnog toegewezen. Volgens het hof stemmen de onderscheidende en dominante bestanddelen “heksen” en “witte wieven” begripsmatig overeen en behoren “heksen” en “witte wieven” beide tot de uitzonderlijke categorie bovennatuurlijke magische vrouwelijke verschijningen met een negatieve connotatie. Visueel en auditief is er volgens het hof een geringe overeenstemming. Mede gelet ook op de omstandigheid dat de waren identiek, althans soortgelijk zijn, acht het hof verwarringsgevaar aanwezig. In cassatie hebben wij ons namens de producent van Witte Wievenkaas helaas zonder succes verweerd: de beslissing van het hof is vernietigd met terugverwijzing naar datzelfde hof.
HR 15 juni 2018, 17/01543, ECLI:NL:HR:2018:917:
Procesrecht, familierecht, onrechtmatige daad.
In deze zaak gaat het om de vraag of een orgaan van de Staat (in het bijzonder: de Raad voor de kinderbescherming) en/of Bureau Jeugdzorg, onrechtmatig jegens de ouders hebben gehandeld, door het uitlokken of uitvoeren van maatregelen van kinderbescherming. Namens Bureau Jeugdzorg hebben wij ons met succes verweerd in het door de ouders ingestelde cassatieberoep.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728:
Procesrecht. Terugbetaling van proceskosten betaald op grond van een later vernietigde beslissing.
Deze zaak betreft een vordering tot terugbetaling van een bedrag dat is voldaan ter uitvoering van een proceskostenveroordeling krachtens een arrest van het hof Den Haag, welk arrest door de Hoge Raad is vernietigd (zie de eveneens door ons uitgelokte uitspraak van de Hoge Raad van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:46). Is door de vernietiging ook de proceskostenveroordeling vernietigd, waardoor aan de betaling de rechtsgrond is komen te ontvallen? Rechtbank, hof en A-G vonden van niet, maar het door ons ingestelde cassatieberoep slaagde (daarbij vrijwel letterlijk ons cassatiemiddel overnemend):
Anders dan het hof heeft overwogen, behelst de vernietiging van de beslissing over de proceskosten geen ‘voorwaardelijke’ vernietiging en kan van ‘herleven’ van die beslissing geen sprake zijn, ook niet indien het verwijzingshof met betrekking tot het punt waarop is vernietigd tot dezelfde beslissing komt als het hof voor cassatie. Een verwijzingshof is gehouden de proceskosten van het hoger beroep opnieuw te begroten, zowel wat betreft de proceshandelingen die aan de vernietiging zijn voorafgegaan, als die welke na verwijzing zijn verricht.
HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:316:
WSNP. Procesrecht. Art. 349a Fw. Schuldsaneringsregeling door rechtbank met twee jaar verlengd.
In deze WSNP-zaak hebben wij in het cassatiemiddel aangevoerd dat het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte heeft aangemerkt als tussenvonnis. Aangezien in het vonnis een einduitspraak wordt gedaan, namelijk de verlenging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 349a Fw jo 352 Fw, is sprake van een einduitspraak. Ingevolge art. 349a lid 3 Fw staat tegen een beslissing tot verlenging van de schuldsaneringsregeling hoger beroep open. De artikelen 354 en 355 Fw missen toepassing omdat deze zien op de situatie waarin de rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigt, al dan niet met verlening van een schone lei. Het hof heeft verzoekster dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De Hoge Raad was het daarmee eens en vernietigde het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met terugverwijzing naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:311:
Letselschade. Verkeersongeval. Lichamelijk letsel. Psychische predispositie. Causaal verband. Beperking toerekening in tijd.
Deze letselschadezaak betreft de gevolgen van een auto-ongeval, dat meer dan twintig jaar geleden heeft plaats gevonden. Bij eiser tot cassatie hebben zich na het ongeval zowel psychische klachten als bepaalde somatische klachten geopenbaard, waarnaar verschillende medisch deskundigen onderzoek hebben gedaan. Het hof heeft de periode waarover arbeidsvermogensschade moet worden vergoed, beperkt tot vijf jaar na het ongeval. In cassatie hebben wij betoogd dat voor dat oordeel geen (voldoende) concreet aanknopingspunt bestond – helaas vergeefs.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207:
Overeenkomstenrecht. Boetebeding. Maatstaf voor matiging op grond van art. 6:94 BW (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638, NJ 2007/262).
Centraal in deze zaak staat de bevoegdheid van de rechter tot het matigen van contractuele boetes op basis van art. 6:94 BW. Protec heeft haar contractuele wederpartij Easystaff aangesproken tot betaling van (in eerste instantie) € 1.230.000,– aan verbeurde contractuele boetes. Deze boetes zouden zijn verschuldigd, omdat Easystaff, in strijd met een tussen partijen geldend exclusiviteitsbeding, backofficewerkzaamheden (o.a. salarisadministratie) heeft verricht met betrekking tot personeelsleden die waren uitgezonden via concurrenten van Protec. Zowel rechtbank als hof hebben geoordeeld dat de boetes tot een bedrag van € 415.000,– zijn verbeurd, maar dat terecht een beroep op matiging van dit boetebedrag is gedaan. Daarbij hebben rechtbank en hof onder meer van belang geacht dat de boete buitensporig hoog is in vergelijking met de door Protec geleden schade, dat het gaat om incidentele overtredingen in het begin van de contractsperiode en dat sindsdien geen andere overtredingen hebben plaatsgevonden. Op grond van dit alles heeft het hof het boetebedrag gematigd tot (uiteindelijk) € 21.250,–. Tegen deze matiging en de motivering daarvan zijn wij namen Protec in cassatie opgekomen, maar helaas heeft de Hoge Raad dat beroep verworpen, anders dan A-G Hartlief, die tot vernietiging en verwijzing had geconcludeerd.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3261:
Procesrecht. Verhuur bedrijfsruimte. Geschil over oplevering en herstelkosten. Tegenbewijs tegen waarnemingen kantonrechter bij plaatsopneming. Passeren bewijsaanbod. Stelplicht. Essentiële stellingen.
Het gaat in deze zaak om de vraag of Primus de door haar gehuurde bedrijfsruimte na het einde van de huur aan eiseres heeft opgeleverd in dezelfde staat als waarin die bedrijfsruimte zich bij de aanvang van de huur bevond, behoudens normale slijtage en veroudering. In cassatie spitst het debat zich toe op de betekenis die het hof aan het proces-verbaal van de plaatsopneming in eerste aanleg mocht toekennen, mede in het licht van de betwisting door eiseres van de in dat proces-verbaal vervatte waarnemingen, en op de vraag of het hof in dat verband bepaalde, slechts op verzoek van eiseres uitgebrachte rapporten buiten beschouwing mocht laten. Het door ons namens eiseres ingestelde cassatieberoep slaagde op meerdere gronden.
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142 (Parochie HH Vier Evangelisten/X):
Letselschade. Procesrecht, deelgeschilprocedure.
Vrijwilliger valt van dak bij werkzaamheden aan kerkgebouw en begint deelgeschilprocedure (art. 1019w Rv). Hoger beroep deelgeschilbeschikking op de voet van art. 1019cc lid 3, onder a, Rv. Heeft hof bij vernietiging van deelgeschilbeschikking de bevoegdheid (in de procedure ten principale) de zaak aan zich te houden (art. 356 Rv)? Ontvankelijkheid in cassatie. Vallen vrijwilligerswerkzaamheden onder de reikwijdte van art. 7:658 lid 4 BW? Is sprake van bedrijfsuitoefening door de parochie? Is van belang dat de werkzaamheden die de vrijwilliger uitvoerde, niet door werknemers van de parochie zouden zijn uitgevoerd?
In cassatie is door ons namens het slachtoffer onder meer aangevoerd dat Nationale Nederlanden en de Parochie, wier cassatieberoep zich richt tegen een uitspraak in een op art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv gebaseerd appel tegen een deelgeschilbeschikking, niet in hun cassatieberoep konden worden ontvangen, nu dat beroep zonder voorgaand verlof van het hof is ingesteld. Dat volgde de Hoge Raad niet, maar overigens slaagde het verweer wel: vrijwilligerswerk niet is uitgesloten van het beschermingsbereik van art. 7:658 lid 4 BW. Beslissend is immers of degene die werkzaamheden verricht, zich bevindt in een met een werknemer vergelijkbare positie en daarom aanspraak heeft op dezelfde door de werkgever in acht te nemen zorg; het casatieberoep van Nationale Nederlanden en de Parochie werd verworpen.
HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3091:
Verbintenissenrecht; procesrecht. Buitengerechtelijke ontbinding door verkoper van koopovereenkomst inzake auto. Had hof schadeposten moeten beoordelen waaraan rechtbank niet is toegekomen? Door wie is de schade geleden waarvan vergoeding wordt gevorderd?
Verweerster heeft haar zwager (eiser) opdracht gegeven om op eigen naam voor haar een Mercedes Benz CLK uit te zoeken en uit Duitsland te importeren. Nadat verweerster weigert de Mercedes af te nemen, ontbindt eiser de overeenkomst. Verweerster vordert terugbetaling van het door haar reeds voor de auto betaalde bedrag. In reconventie vordert eiser onder meer vergoeding van de in verband met de auto gemaakte kosten. In het door ons ingestelde cassatieberoep speelde de vraag of het hof kon oordelen dat eiser de schadeposten niet op deugdelijke wijze aan het hof ter beoordeling heeft voorgelegd en de vraag of het hof al dan niet heeft geoordeeld dat eiser de Mercedes in eigen naam heeft gekocht. Dat cassatieberoep achtte de Hoge Raad gegrond.
HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2518 (AVROTROS/Pretium):
Onrechtmatige tv-uitzending? Opnames met verborgen camera. Vordering tot afgifte van het volledige beeld- en geluidmateriaal; art. 843a Rv. Subsidiariteitsvereiste? Mogelijkheden tot vergaring van bewijs. Art. 10 EVRM, recht op vrije meningsuiting en vrije nieuwsgaring.
Het televisieprogramma TROS Radar heeft met een undercover-rapportage in een callcenter de wijze waarop een telefoonbedrijf klanten werft aan de kaak willen stellen. Het principaal cassatieberoep gaat over de vraag hoever de bescherming onder art. 10 EVRM reikt voor met een verborgen camera gefilmd materiaal. Daarnaast is aan de orde of het hof een vordering op grond van art. 843a Rv tot afgifte van dat materiaal kon afwijzen op de grond dat het beoogde bewijs ook langs een andere weg, door het horen van getuigen, kan worden verkregen. Namens TROS Radar hebben wij ons daartegen met succes verweerd.
HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1135:
Arbeidsrecht. Wet privatisering ABP. Wachtgeldaanspraak na privatisering ABP in 1996.
In deze zeer lang slepende, complexe en veelomvattende zaak had het hof heeft in eerdere uitspraak vastgesteld dat recht op wachtgeld bestaat op grond van de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP). Aan de Hoge Raad is door ons onder meer de vraag voorgelegd of bepalingen uit de Ontslaguitkeringsregeling ABP van toepassing kunnen zijn als de Overgangsmaatregel ABP die bepalingen van toepassing verklaart bij de berekening van wachtgeld op grond van de WUP. Meerdere cassatieklachten oordeelde de Hoge Raad gegrond.
HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1059:
Arubaans procesrecht. Betekening van exploot aan buiten Aruba wonende partij (art. 5, onder 8, RvA).
Een door ons met succes bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte zaak over onder meer het). Haags Rechtsvorderingsverdrag en Haags Betekeningsverdrag. Ook de klacht over het oordeel van het hof dat de oproeping van verzoeker voor het pleidooi in hoger beroep voldoet aan de daaraan te stellen eisen, oordeelde de Hoge Raad gegrond.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316 (X/Google):
Privacybescherming. Art. 36 en 40 Wet bescherming persoonsgegevens. Richtlijn persoonsgegevens (Richtlijn 95/46/EG). Vordering tot verwijdering zoekresultaten bij gebruik internetzoekmachine. Maatstaven HvJEU 13 mei 2014, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317, NJ 2014/385 (Google/Costeja). Zoeken op volledige naam; geanonimiseerde berichten over niet-onherroepelijke stafrechtelijke veroordeling. Te verrichten afweging; belang van het publiek; belang bij verwijdering.
In dit kort geding vorderde eiser dat Google ervoor zorg draagt dat bepaalde zoekresultaten, die worden gevonden wanneer in haar zoekmachine op de naam van eiser wordt gezocht, worden onderdrukt. Het door ons ingestelde cassatieberoep slaagde.
HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273 (Molenaarszoon of Poolmolen):
Letselschade na verkeersongeval. Motivering schatting gederfd inkomen; stelplicht en bewijslast. Invloed persoonlijkheidsonderzoek en koerswijziging in appel.
Deze procedure betreft een langlopende letselschadezaak over de gevolgen van een auto-ongeval uit 1989. De Goudse is als WAM-verzekeraar aansprakelijk voor de schade. Het letsel van eiser bestaat uit whiplash gerelateerde klachten. Eiser was ten tijde van het ongeval 23 jaar en had na het atheneum een opleiding tot milling technologist afgerond. Na het ongeval heeft hij de (van meet af aan) onrendabele watermolen van zijn vader overgenomen. De schadeafwikkeling verloopt alles behalve voortvarend. In het (langdurige) debat heeft eiser aanvankelijk aangegeven dat hij zonder het ongeval de molen zou hebben uitgebreid. In hoger beroep, inmiddels 23,5 jaar na het ongeval, betoogt eiser echter dat hij zonder het ongeval een andere baan zou hebben gevonden. Het hof acht niet aannemelijk dat eiser zonder het ongeval een carrière buiten de molen had kunnen en willen realiseren en wijst de vorderingen tot vergoeding van arbeidsvermogensschade en pensioenschade af. eiser komt in cassatie (kort gezegd) tegen de afwijzing van die vorderingen op met als centrale stelling dat door het hof te strenge eisen zijn gesteld aan het bewijs van de situatie zonder het ongeval. Uit de motivering van het hof blijkt niet dat die mogelijkheid bij eiser (geheel) zou hebben ontbroken; het daartegen door ons ingestelde cassatieberoep slaagde.
HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156:
Huwelijksgoederenrecht. Huwelijkse voorwaarden. Draagplicht voor lasten met betrekking tot een aan partijen in eenvoudige gemeenschap toebehorende woning in aanbouw (art. 3:172 BW). Moet de eenvoudige gemeenschap worden betrokken in de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap (art. 1:138-140 (oud) BW)? Grenzen van de rechtsstrijd. Plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording (art. 3:173 BW) en de mogelijkheid tot schadeplichtigheid in geval van een eenvoudige gemeenschap; staat aard van de rechtsverhouding tussen deelgenoten die met elkaar zijn gehuwd daaraan in de weg?
HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:111:
WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 lid 3, sub f, Fw). Feiten en omstandigheden die op het tijdstip van toelatingsbeslissing reeds bekend waren. Invloed ontbreken mondelinge behandeling.
Een geslaagd door ons ingesteld beroep in cassatie in een WSNP-zaak.
HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2018:482:
Schadevergoeding; verjaring. Vaststellingsovereenkomst met voorbehoud voor bepaalde toekomstige schade. Voorwaardelijke vordering? Aanvullen van rechtsgronden. Verjaring o.g.v. art. art. 3:307 lid 2 BW; aanvangsmoment. Bewijs dat voldaan is aan voorwaarde in voorbehoud, ondanks verloren gaan cruciaal rapport; art. 152 Rv. Uitleg dictum.
Deze zaak gaat over een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht. Dit verzoek is ingediend tijdens het hoger beroep in de hoofdzaak. Het materiële geschil betreft een medische aansprakelijkheidskwestie met betrekking tot een operatie die verweerder heeft uitgevoerd aan pezen van de linkerduim van verzoekster. Het hof heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat het verzoek ziet op de vragen (1) of verweerder te snel tot een operatie is overgegaan en (2) of verweerder 2 onvoldoende informatie heeft verstrekt over de risico’s en alternatieve behandelingen. De hoofdzaak is volgens het hof echter gericht op het vaststellen van een (medische) fout van verweerder bij de uitvoering van de operatieve ingreep. Daarom is het verzoek naar het oordeel van het hof niet ter zake dienend.
In cassatie is door ons met succes opgekomen tegen de duiding van de vordering in de hoofdzaak. Deze berustte immers op een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van verzoekster.
HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2988:
Letselschade; verjaring. Vaststellingsovereenkomst met voorbehoud voor bepaalde toekomstige schade. Voorwaardelijke vordering? Aanvullen van rechtsgronden. Verjaring o.g.v. art. art. 3:307 lid 2 BW; aanvangsmoment. Bewijs dat voldaan is aan voorwaarde in voorbehoud, ondanks verloren gaan cruciaal rapport; art. 152 Rv. Uitleg dictum. Een zaak waarin wij ons met succes tegen het door de verzekeraar ingestelde cassatieberoep hebben verweerd.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2754:
WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw). Sollicitatieplicht, nieuwe schuld, boedelachterstand. Verlenging looptijd schuldsaneringsregeling.
Een door ons met succes ingesteld cassatieberoep in een WSNP-zaak.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2572:
Verbintenissenrecht. Overeenkomst exploitant tankstation met oliemaatschappij. Concurrentie door nabijgelegen tankstation te wijten aan oliemaatschappij?
Deze langslepende affaire – de inleidende dagvaarding stamt uit december 2005 – betreft de financiële afwikkeling van een door eiseres in juni 2004 voortijdig beëindigd “tankstationcontract” c.a. met Total in Kapellebrug (gem. Hulst, Zeeuws-Vlaanderen).
Tegen het door Total ingestelde cassatieberoep hebben wij ons met succes verweerd.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2573:
Merkenrecht. Vordering tot nietigverklaring van inschrijving woordmerk. Is sprake van teken ter aanduiding van de plaats van herkomst? Art. 2.28 lid 1 sub c en art. 2.11 lid 1 sub c BVIE; HvJEU 4 mei 1999, ECLI:EU:C:1999:230, NJ 2000/269 (Chiemsee). Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad.
Deze zaak gaat over beschrijvende geografische aanduidingen die geen merk kunnen zijn, omdat dergelijke plaatsnamen niet gemonopoliseerd moeten kunnen worden, maar voor gebruik door iedereen moeten worden vrijgehouden. De maatstaf hiervoor is gegeven in het Chiemsee–arrest van het Hof van Justitie van (toen nog) de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG, nu Hof van Justitie van de Europese Unie, hierna: HvJ EU). Partijen strijden over de juiste uitleg van de in dit arrest gegeven criteria voor de “Freihaltebedürfnis” van zulke aardrijkskundige aanduidingen. Foralways leest hierin dat moet worden vastgesteld dat een verband bestaat of kan bestaan tussen de intrinsieke kenmerken van de categorie waren of diensten en de plaatsnaam. Volgens Quilate klopt dat niet en heeft het Haagse hof op juiste wijze geoordeeld dat twee woordmerken L’ARGENTINA beschrijvend en dus nietig zijn. Volgens Foralways is de Chiemsee-toets van het Haagse hof niet goed (onderdeel 1) en zijn essentiële stellingen ten onrechte gepasseerd (onderdeel 2). Het door ons ingestelde cassatieberoep slaagde helaas niet.
HR 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2450:
Verdeling gemeenschap tussen broers; afrekening met betrekking tot gevoerd beheer van onroerende zaken.
A-G Spier concludeerde in het door ons ingestelde cassatieberoep tot verwerping, maar de Hoge Raad oordeelde dit op een enkel onderdeel gegrond, te weten een onbegrijpelijk oordeel over verschuldigdheid van btw over beheersvergoeding.
HR 14 oktober 2016,ECLI:NL:HR:2016:2341:
Onrechtmatige overheidsdaad. Grondrechten.
Interessante zaak over de vraag of wetswijziging tot beëindiging van bekostiging van lessen Turkse taal en cultuur in basisonderwijs in strijd is met art. 2 Eerste Protocol EVRM (vrijheid van onderwijs). De Hoge Raad heeft van het door ons ingestelde cassatieberoep werk gemaakt, maar dat helaas verworpen.
HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2182:
Contractenrecht. Samenhangende overeenkomsten. Leaseovereenkomst kopieermachine. Niet-nakoming, ontbinding. Gebondenheid lessor door mededelingen van “verkoper”. Uitsluiting in algemene voorwaarden lessor van binding door toezeggingen van een derde.
Inzet van dit geding is de vraag of Grenke, die als leasemaatschappij een kopieermachine aan De Jongens V.O.F. verhuurt, op grond van art 3:61 lid 2 BW gebonden is aan door de leverancier gedane mededelingen omtrent de functionaliteiten van het apparaat, waarin wij ons met succes hebben verweerd.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2229:
Kinderalimentatie; wijze waarop kindgebonden budget in aanmerking moet worden genomen (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011).
Door ons met succes ingesteld cassatieberoep in een kinder- en partneralimentatiezaak over (i) de vraag of het hof behoedzaam gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de wijziging van de onderhoudsverplichting te laten ingaan op een vóór de uitspraak gelegen datum en (ii) of het hof in het kader van de kinderalimentatie het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget op de behoefte van de kinderen in mindering heeft mogen brengen.
HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2119:
Verzoek verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Termijnoverschrijding, ontvankelijkheid. Art. 8 EVRM. Procesreglement Civiel Jeugdrecht.
Door ons met succes gevoerd verweer in een zaak waarin het gaat het om de vraag of een termijnoverschrijding met betrekking tot het indienen van een verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing op de voet van het Procesreglement Civiel Jeugdrecht (hierna: Procesreglement) dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de Stichting als gecertificeerde instelling.
HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1139:
Procesrecht. Klacht over toepassing Marokkaans recht die niet aan de eisen voldoet (art. 426a lid 2 Rv). Grievenstelsel; vernietiging buiten grief om. Herstelbeschikking.
Deze zaak heeft betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van een echtscheiding tussen Marokkaanse echtelieden, waarbij vast staat dat hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Marokkaans recht. Het Marokkaanse recht kent een volledige scheiding van goederen. In cassatie komt de vraag aan de orde welk recht van toepassing is op de bewijslastverdeling ten aanzien van een aantal goederen, waaronder een zithoek en een in Marokko gelegen woning. Tevens zijn vragen over verbetering van kennelijke fouten op de voet van art. 31 Rv aan de orde gesteld.
HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:850:
Alimentatie. Partneralimentatie. Draagkracht.
Door ons met succes gevoerd verweer in een alimentatiezaak over de vaststelling van de draagkracht van de man. Daarbij draait het vooral om de betekenis van de in het kader van zijn eenmanszaak behaalde, over een reeks van jaren sterk fluctuerende ondernemingswinsten.
HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:722:
Huwelijksvermogensrecht. Huwelijkse voorwaarden met periodiek verrekenbeding. Vermogensverdeling na echtscheiding. Pensioenverevening. Art. 1:141 en 1:142 BW.
Door ons met succes gevoerd verweer in een zaak betreffende de verdeling van vermogen dat tijdens het huwelijk van partijen is opgebouwd, terwijl werd nagelaten uitvoering te geven aan een in de huwelijkse voorwaarden voorzien periodiek verrekenbeding, alsmede de verevening van tijdens het huwelijk in een pensioen B.V. opgebouwd pensioen.
HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:390 (Ryanair/PR Aviation):
Gebruik van vluchtgegevens op website luchtvaartmaatschappij in strijd met beding in algemene voorwaarden; wanprestatie? Vervolg van HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:88, NJ 2015/304 en HvJEU 15 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:10, NJ 2015/303. Beperking contractsvrijheid ingevolge Databankenrichtlijn geldt niet voor onbeschermde databanken. Geen kostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:286:
Faillissementsrecht. Verzoek van gefailleerde die in verzekerde bewaring is gesteld om afgifte van proces-verbaal van getuigenverhoor (art. 66 Fw). Uitleg van HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184. Afweging van belangen (HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339); indien gefailleerde mede op grond van de verklaring van de getuige van zijn vrijheid is beroofd, komt groot gewicht toe aan zijn belang bij afgifte van het proces-verbaal; uitzonderingen.
HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:46:
Erfrecht. Uitleg testament (art. 4:46 BW). Ouderlijke boedelverdeling; verplichting tot zekerheidstelling voor vordering uit overbedeling. Art. 4:45 BW: tijdstip beoordeling vervulbaarheid voorwaarde.
Deze zaak betreft een geschil inzake de in 1976 opgemaakte uiterste wilsbeschikking van erflater – vader van eiseres tot cassatie (de dochter) en echtgenoot van verweerster in cassatie (de moeder) – die in 2006 is overleden. Uit het huwelijk van erflater en de moeder zijn behalve de dochter ook twee zonen geboren. Zij zijn geen partij in deze procedure. Erflater heeft in zijn uiterste wilsbeschikking zijn erfgenamen bij versterf tot enig erfgenamen benoemd en op de voet van het destijds geldende art. 1167 BW (oud) een ouderlijke boedelverdeling gemaakt waarbij hij aan zijn echtgenote alle tot zijn nalatenschap toebehorende baten toedeelt en aan zijn overige erfgenamen een vordering wegens overbedeling, die opeisbaar is bij overlijden van zijn echtgenote en ingeval zijn echtgenote zal weigeren zekerheid te stellen als voorgeschreven onder VI van de uiterste wilsbeschikking. Onder V heeft erflater bepaald dat de erfgenamen verplicht zijn binnen een jaar na zijn overlijden een notariële akte te verlijden waarbij de waarde van ieders erfdeel wordt vastgesteld en de boedelverdeling wordt geëffectueerd. Onder VI heeft de erflater bepaald dat zijn echtgenote verplicht zal zijn bij laatstbedoelde akte zekerheid te stellen voor de betaling van de uit de overbedeling verschuldigde hoofdsommen, zulks naar redelijkheid en billijkheid voor beide partijen. Bedoelde notariële akte is niet verleden en zekerheid is niet gesteld. In dit in 2012 geëntameerde geding vordert de dochter alsnog zekerheidstelling. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft de vordering afgewezen op de grond dat de dochter niet binnen de door de erflater gestelde termijn gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid zekerheidstelling te verlangen zodat de door de erflater gestelde voorwaarde niet meer kan worden vervuld en ingevolge art. 4:45 BW voor niet geschreven wordt gehouden.
A-G De Vries Lentsch-Kostense concludeerde tot verwerping van ons cassatieberoep, maar de Hoge Raad casseerde: het hof heeft miskend dat de vraag of sprake is van een onmogelijk te vervullen voorwaarde of last als bedoeld in art. 4:45 lid 1 BW, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van overlijden van de erflater. Niet valt in te zien dat het op dat tijdstip onmogelijk was de in art. V en VI van het testament genoemde akte binnen een jaar te doen verlijden.
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3305:
Ontslagrecht. Nietigheid opzegging ingeroepen binnen de termijn van art. 9 BBA? Berusting in ontslag? Geconverteerde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd toch gewoon ‘laten aflopen’ kwalificeert als ‘opzegging’.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3014 (AVORTROS/Friesland Vlees):
Uitlatingen Minister in de media en aandacht in tv-programma over beweerde misstanden in een slachthuis. Maatstaf voor onrechtmatigheid van informatie, verstrekt door de overheid, resp. in het kader van onthullingsjournalistiek.
Deze zaak gaat over uitlatingen van de minister in het televisieprogramma Buitenhof over controle van veetransporten en over de uitzending van Tros Radar over transport van vee naar en over de gang van zaken in een slachthuis in april 2008. In cassatie gaat het om de beantwoording van de vraag of een juiste maatstaf dan wel een voldoende begrijpelijke motivering is toegepast bij de beoordeling of sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad dan wel een onrechtmatige publicatie jegens het slachthuis. In cassatie is de vraag aan de orde of een juiste maatstaf is gehanteerd. Namens AVROTROS hebben wij ons daartegen met succes verweerd.
HR 09 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009:
Procesrecht.
Door ons is in cassatie met succes geklaagd dat het bewijsaanbod in hoger beroep ten onrechte afgewezen; art. 166 Rv (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270).
HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689:
Deelgeschilprocedure, art. 1019w Rv. Cassatieberoep tegen uitspraak in hoger beroep tegen deelgeschilbeschikking, art. 1019cc lid 3 en art. 398 Rv; cassatieberoep tegen tussenuitspraak, art. 1019cc lid 3 onder a en art. 401a lid 2 Rv. Is procedure op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv dagvaardings- of verzoekschriftprocedure? Wisselbepaling, art. 69 Rv. Begroting kosten in art. 1019cc lid 3-procedure; is art. 1019aa Rv van toepassing?
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1200 (Stokke/Hauck):
Auteursrecht; inbreukactie. Maatstaf beoordeling auteursrechtelijke beschermingsomvang (HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1533, NJ 2013/503). Feitelijke beoordeling. Proceskostenveroordeling conform Indicatietarieven IE-zaken Hoge Raad.
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760:
Procesrecht, bewijsrecht. Belang bij verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, zonder (daaraan gekoppelde) vordering tot schadevergoeding.
De Hoge Raad gaat in deze zaak ‘om’ en komt terug op HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Bewijskracht vonnis strafrechter waarin beroep op noodweer is aanvaard (art. 350 Sv); waardering bewijs (art. 152 lid 2 Rv); dwingende bewijskracht (art. 161 Rv)?
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588:
Vennootschapsrecht. Commanditaire vennootschap. Aansprakelijkheid beherend vennoot voor schulden die zijn ontstaan voor diens aantreden? Art. 19 en 18 WvK. Verschil met maatschap. Ontstaansmoment premieschuld jegens Pensioenfonds, art. 3 en 4 Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000.
HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:397 (Ajax/Promosports):
Merkenrecht; inbreukvordering ex art. 2.20 lid 1 onder b en c BVIE. Relevante overeenstemming tussen vesten en merk Ajax? Maatstaf beoordeling verwarringsgevaar (sub b) of ongerechtvaardigd voordeel trekken doordat publiek verband legt tussen merk en teken (sub c) (HvJEU 18 juli 2013, zaak C-252/12, ECLI:EU:C:2013:497, NJ 2013/527, HvJEU 27 november 2008, zaak C-252/07, ECLI:EU:C:2008:655, NJ 2009/575). Maatstaf bij geringe mate van overeenstemming. Toewijzing proceskosten merkenrechtelijke grondslag, ambtshalve begroting bij gebreke van specificatie.;
HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:292 Leidseplein/Redbull):
Merkenrecht. Vervolg op HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4915 en HvJEU 6 februari 2014, C-65/12. Beroep op ‘geldige reden’ (art. 5 van Richtlijn 89/104/EEG); maatstaven. Proceskosten; art. 1019h Rv. Bedragen wegens ‘reis- en verblijfkosten’. Vermindering van gevorderde bedrag wegens bovenmatigheid.
HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:308:
Onrechtmatige daad. Verkeersongeval. Letselschade; psychische klachten. Arbeidsongeschiktheid. Causaliteit. Waardering deskundigenbewijs. Omvang schade.
Succesvol verweer tegen door London ingesteld cassatieberoep.
HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2895 (Deurmat):
Letselschade. Werkgeversaansprakelijkheid; art. 7:658 BW. Condicio sine que non-verband tussen bedrijfsongeval en later privé-ongeval. Toerekening op de voet van art. 6:98 BW; omstandigheden van het geval; gezichtspunten.
Eiser werkt sinds 1 juli 2004 als heftruckchauffeur/”orderpicker” op de afdeling kleinverpakking bij Maxit, de rechtsvoorganger van Saint-Gobain. Saint-Gobain is een groothandel in bouwmaterialen. Op 10 mei 2006 is eiser tijdens zijn werkzaamheden gewond geraakt doordat hij is aangereden door een heftruck (stapelaar) bestuurd door een collega. Daarbij heeft eiser onder andere vier gebroken tenen van de rechtervoet opgelopen. Zijn voet is vervolgens in het gips gezet. De aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van dit ongeval op de werkvloer is door Saint-Gobain erkend. Eiser heeft vanaf begin juni 2006 vervangend zittend werk verricht. Nadat het gips rondom de gebroken voet was verwijderd, heeft de arbo-arts op 23 juni 2006 bij een bezoek van eiser aangegeven dat “deze” halve dagen zittend werk mocht doen en na 1 à 2 weken, afhankelijk van de klachten, “mocht uitbreiden in uren”, waarbij hij geleidelijk zijn eigen werkzaamheden zou kunnen hervatten.
Op 28 juni 2006 heeft eiser (weer) enige tijd op de heftruck gewerkt. Eenmaal thuis gekomen die dag is eiser naar eigen zeggen gestruikeld over een deurmat ten gevolge waarvan hij ernstig knieletsel heeft opgelopen. Is Saint-Gobain daarvoor aansprakelijk? Het hof vond van niet, maar het door ons ingestelde cassatieberoep slaagde.
HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1385:
Prejudiciële vraag; art. 392 Rv. Consumentenrecht. Telefoonabonnement met ‘gratis’ mobiele telefoon. Koop op afbetaling. Goederenkrediet ? Kredietovereenkomst? Strekking overeenkomst.
Eerste door de Hoge Raad beantwoordde prejudiciële vragen, waarin wij in cassatie met succes voor de consument hebben opgetreden.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748:
Recht van het kind en de niet met het gezag beklede ouder op omgang. Voorlopige omgangsregeling waarvan invulling aan het Omgangshuis wordt overgelaten. Wettelijke grondslag? Art. 8 EVRM. Verantwoordelijkheid rechter. Reformatio in peius? Oplegging dwangsom. Grenzen van de rechtsstrijd.
HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:331:
WSNP. Naar oordeel hof zal saniet verplichtingen schuldsaneringsregeling onvoldoende nakomen gelet op (i) gezondheidsklachten waarvan aard en ernst niet zijn vastgesteld en (ii) onvoldoende beheersen Nederlandse taal. Onvoldoende gemotiveerd oordeel? Belang gelet op ontstaan schulden niet te goeder trouw?
HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262:
Echtscheiding. Alimentatie. Vaststelling draagkracht man. Slagende motiveringsklachten tegen oordeel dat onvoldoende inzicht is geboden in financiële positie.
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3751 (Waterscooter):
Letselschade. Schadevordering, onrechtmatige daad door minderjarige jonger dan veertien jaar, art. 6:164 in verbinding met art. 6:169 lid 1 BWNA. Eigen schuld benadeelde; toepassing billijkheidscorrectie, art. 6:101 lid 1 BWNA.
Deze zaak heeft betrekking op een aanvaring op 4 november 2007 tussen een waterscooter en een snorkelaar aan de zuidkust van Curaçao. In één van de cassatiemiddelen hebben wij er over geklaagd dat, indien al eigen schuld aan de zijde van verzoeker zou moeten worden aangenomen, het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof niet de billijkheidscorrectie als bedoeld in art. 6:101 BW heeft toegepast. Dat onderdeel treft doel. Het hof had in het licht van het partijdebat dienen te onderzoeken of vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval gronden bestaan voor toepassing van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BWNA. Het hof heeft miskend dat de vastgestelde omstandigheden – waaronder de ernst van de gevaarzetting door de waterscooter, de waarschijnlijkheid dat ter plaatse zwemmers, snorkelaars en duikers zouden worden aangetroffen, hun bijzondere kwetsbaarheid ten opzichte van de waterscooter, de betrekkelijk eenvoudige wijze waarop de bestuurder van de waterscooter dat gevaar had kunnen voorkomen en de ernstige gevolgen die het ongeval voor verzoeker heeft gehad – kunnen meebrengen dat de billijkheid vereist dat een andere verdeling van de schade plaatsvindt dan in evenredigheid met de mate waarin de aan verzoeker respectievelijk de zoon toe te rekenen omstandigheden daartoe hebben bijgedragen,
althans heeft het zijn oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd.
HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5354 (Klimmuur):
Letselschade. Onvoldoende toezicht of voorzorgsmaatregelen?
Een in feitelijke instanties en ook in cassatie helaas verloren zaak over de val van een klimmuur met zeer ernstig letsel tot gevolg.
HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY1195:
Rohn/Scherpenzeel, Ondernemingsrecht. Vaststelling wanbeleid na enquêteprocedure.
Deze zaak betreft de enquête naar het beleid bij een onderneming. Het gaat om een samenwerking die het de bedoeling had om vakantiewoningen in Oostenrijk te bouwen, maar die spaak loopt. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat sprake is van wanbeleid en verzoekster daarvoor verantwoordelijk is. In cassatie wordt tegen die beschikking opgekomen met een flinke reeks motiveringsklachten, waartegen wij ons met succes hebben verweerd.
HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9018 (H&M/G-Star):
Kort geding. Inbreuk op (gemeenschaps)merkrecht en auteursrecht. plaats waar inbreukmakend handelen zich voordoet. Bevoegdheid kort gedingrechter, plaats waar het schade brengende feit zich heeft voorgedaan, plaats waar schade is ingetreden (‘Erfolgsort’), art. 5 lid 3 EEX-Verordening.
Deze zaak betreft (dreigende) inbreuk in Nederland, mede via een website, op het aan G-Star toekomende auteursrecht op bepaalde spijkerbroeken, in welk verband onder andere de vraag rijst of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt op grond van art. 5 sub 3 EEX-Verordening, waartegen wij ons in cassatie met succes hebben verweerd.
HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598 (TROS/Pretium):
(Appel)procesrecht.
Door ons met succes ingesteld cassatieberoep over het recht op pleidooi in incident; art. 134, 208 en 353 Rv. Appelverbod van art. 337 lid 2 Rv; toepasselijkheid ‘doorbrekingsjurisprudentie’; gronden voor doorbreking wettelijk appelverbod. Art. 10 EVRM.
HR 12 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1301 (Beeldbrigade/Hulskamp):
Koop. Overeenkomst tot aanschaf van standaardcomputerprogrammatuur voor niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag. Kooptitel 7.1 BW van toepassing op dit soort overeenkomsten. Verjaring ex art. 7:23 lid 2 BW van beroep op non-conformiteit? Beroep op stuiting verjaring ten onrechte als tardief gepasseerd.
Door ons met succes ingesteld cassatieberoep over de vraag of een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbindt tot het ter beschikking stellen en installeren van computersoftware en de andere partij tot het betalen van een zekere geldsom als tegenprestatie, een overeenkomst van verkoop/koop vormt en bijgevolg de kooptitel 7.1 BW en daarmee de bijzondere verjaringsregeling in artikel 7:23 BW van toepassing kan zijn.
HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9048.
Letselschade. Arbeidsongeval.
Eén van de eerste door ons kantoor behandelde cassatiezaken. In het cassatiegeding gaat het om de vraag naar het toepassingsbereik van art. 7:658 BW. De in dit artikel neergelegde zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving en het werk van de werknemer is erop gericht te voorkomen dat de werknemer “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” schade lijdt (lid 1) en de op die zorgplicht gebaseerde aansprakelijkheid van de werkgever betreft de schade die de werknemer lijdt “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” (lid 2). In het cassatiemiddel hebben wij de vraag aan de orde gesteld wat onder de zinsnede “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” verstaan dient te worden en hoe de bewijslastverdeling op dit punt ligt. Na de zaak in twee instanties verloren te hebben, casseerde de Hoge Raad: het door eiser voorgedragen middel klaagt terecht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door voor de beantwoording van de vraag of eiser de schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, bepalend te achten of hij van verweerster opdracht heeft gekregen op het betreffende dak werkzaamheden te verrichten, dan wel, bij gebreke van een expliciete opdracht, of hij redelijkerwijs mocht aannemen dat het werk dat hij aan dat dak uitvoerde, behoorde tot zijn werkzaamheden.
Expertise van onze cassatieadvocaten
Voor AantjesZevenberg Advocaten zijn 2 cassatiespecialisten actief. Elke specialist behandelt alle problemen die zich voordoen. Van A tot Z. Daarnaast beschikt ieder van deze advocaten ook over eigen expertisegebieden. Klik hiervoor op de profielfoto’s hieronder.