Een benadeelde spreekt de WAM-verzekeraar aan op grond van eigen recht (art. 6 WAM). Kan de WAM-verzekeraar de benadeelde tegenwerpen dat deze namens de verzekeringnemer onjuiste mededelingen heeft gedaan in de totstandkomingsfase verzekeringsovereenkomst?

Een jongedame, de latere eiseres in deze procedure, is als passagier in een eenzijdig auto-ongeluk ernstig gewond geraakt. Zij heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de betrokken auto, Allianz, aangesproken op grond van haar eigen recht uit art. 6 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM). Allianz heeft uitkering geweigerd. De auto was weliswaar niet op naam van eiseres verzekerd, maar in de nasleep van het ongeval is gebleken dat zij wel eigenaar en gebruikelijke bestuurder van de auto was. Bovendien is gebleken dat zij eerst zelf de auto had willen verzekeren, maar dat haar een verzekering was geweigerd. Daarna heeft zij (met succes) op naam van een vriendin de verzekeringsaanvraag ingediend en daarbij de vragenlijst bewust onjuist ingevuld, zodat alsnog een WAM-verzekering voor de auto tot stand kwam.

Het hof heeft geoordeeld dat eiseres in het licht van deze omstandigheden weliswaar niet is aan te merken als verzekeringnemer, maar wel als meeverzekerde ‘bekende derde’ in de zin van art. 7:928 lid 2 BW. Daarom is zij volgens het hof geen benadeelde aan wie op grond van art. 6 WAM een eigen recht toekomt. Dit betekent volgens het hof dat art. 11 WAM er niet aan in de weg staat dat Allianz verweren gebaseerd op titel 7.17 BW aan eiseres tegenwerpt. Voor zover eiseres toch als WAM-benadeelde is aan te merken, heeft zij volgens het hof door haar onoorbare gedrag haar eigen recht uit art. 6 WAM verspeeld, zodat Allianz’ beroep op art. 6:2 lid 2 BW slaagt en Allianz niet tot uitkering is gehouden.[1]

Namens eisers is ons kantoor tegen deze oordelen in cassatie opgekomen. Daarbij liepen wij tegen de (cassatie)technische moeilijkheid aan, dat het hof voor zijn oordeel dat Allianz niet tot uitkering is gehouden, twee zelfstandig dragende gronden heeft geformuleerd.

Ten eerste heeft het hof in rov. 4.11 geoordeeld dat eiseres geen benadeelde is in de zin van de WAM omdat zij bekende derde is in de zin van art. 7:928 lid 2 BW en in rov. 4.12 dat daarom “[v]an toepasselijkheid van het Bijrijders-arrest (…) geen sprake [is]”. Dit oordeel bouwt voort op de kwalificatie van eiseres als bekende derde in de zin van art. 7:928 lid 2 BW in rov. 4.4.

Ten tweede heeft het hof in rov. 4.13 geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan eiseres over te gaan.

Beide oordelen dienden derhalve te worden bestreden, wilden (en willen) wij in cassatie succes kunnen behalen.

Betoogd is allereerst dat ook een als bekende derde in de zin van art. 7:928 BW aan te merken inzittende die schade lijdt die aanleiding is voor toepasselijkheid van de WAM, moet worden aangemerkt als benadeelde in de zin van art. 6 WAM. Een andere wetsuitleg verdraagt zich immers niet met het EU-recht en de rechtspraak daarover van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder het recente Matmut-arrest.[2] De omstandigheden die het hof heeft vastgesteld (eiseres zat als passagier in de auto ten tijde van het ongeval en is door het ongeval bekneld geraakt, waarbij sprake bleek te zijn van een incomplete dwarslaesie) laten geen andere slotsom toe dan dat zij is aan te merken als benadeelde in de zin van art. 1 WAM. Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, doet hieraan niet af dat eiseres zelf bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst betrokken is geweest en daarbij heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Hieruit volgt dat het hof eiseres ten onrechte haar eigen recht van art. 6 WAM heeft ontzegd en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het tegen haar inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz.

Voorts is het oordeel van het hof over de toepasselijkheid van Bijrijders-arrest bestreden. De fraude die centraal stond in het Bijrijders-arrest, was gericht op het ongeval zelf c.q. op het verkrijgen van schadevergoeding. De gedragingen van eiseres waren in casu gericht op het te naam stellen en verzekeren van de auto, zodat zij niet onverzekerd met de auto zou rijden. Het ‘bedrog’ was dus niet gericht op het ongeval zelf en/of het verkrijgen van schadevergoeding. Er is sprake van een ver(der) verwijderd verband tussen het ‘bedrog’ en het opgelopen letsel c.q. de vordering strekkende tot schadevergoeding (dan in het Bijrijders-arrest).

Tenslotte is in cassatie betoogd dat de redengeving van het hof in rov. 4.13 onvoldoende is om te kunnen oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan eiseres over te gaan. De handelwijze die het hof eiseres verwijt, staat niet in zodanig verband met het ongeval dat heeft plaatsgevonden en de schade die daaruit is voortgevloeid, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot schade-uitkering aan haar over te gaan.

A-G Hartlief achtte al deze cassatieklachten gegrond en concludeerde dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Daarbij heeft hij de Hoge Raad in overweging gegeven de zaak niet naar een ander hof te verwijzen, maar deze zelf af te doen.

 

De conclusie is hier te vinden. Uitspraak is in beginsel bepaald op 23 mei 2025.

[1] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10091.

[2] HvJ EU 19 september 2024, C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761.