In een procedure heeft de raad voor de kinderbescherming een verzoek tot ondertoezichtstelling en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing ingediend ten aanzien van de zoon van een moeder en een vader. De vader heeft het gezag over de zoon.

De moeder is in die procedure slechts als informant aangemerkt. In een e-mail van 4 augustus 2023 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van de moeder namens de kinderrechter meegedeeld dat de kinderrechter het verzoek om de moeder als belanghebbende aan te merken, afwijst.

De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen (o.a.) die e-mai. Volgens haar is sprake van een beschikking, waartegen hoger beroep is toegelaten. Zij heeft het hof verzocht deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt.

Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep omdat geen sprake zou zijn van een beschikking.[1]

Daartegen hebben wij namens de moeder beroep in cassatie ingesteld.

Allereerst hebben wij er over geklaagd, dat met de e-mail van 4 augustus 2023 aan de moeder ten onrechte een volwaardige deelname aan de procedure wordt onthouden. De beslissing van de kinderrechter is van dezelfde aard als een vonnis of arrest in een dagvaardingsprocedure waarin een verzoek van een derde tot voeging of tussenkomst wordt afgewezen.[2] Een dergelijke uitspraak is ten aanzien van deze derde een einduitspraak, waarvan hoger beroep of beroep in cassatie openstaat.[3] Een beslissing van de rechter in een verzoekschriftprocedure tot afwijzing van het verzoek van een derde om als belanghebbende aan die procedure te mogen deelnemen, is jegens die derde dus eveneens een voor beroep vatbare einduitspraak.[4] Daaraan doet niet af dat de beslissing niet de vorm heeft van een beschikking, noch dat de rechter die beslissing niet heeft ondertekend.[5] De beslissing, vervat in de e-mail van 4 augustus 2023, is derhalve ten aanzien van de moeder een eindbeschikking. Daaruit volgt tevens dat de beschikking van het hof een eindbeschikking is, waartegen de moeder in cassatie kan opkomen.

Die klacht oordeelde de Hoge Raad gegrond.

Tevens hebben wij aangevoerd dat de beslissing van (de kinderrechter en) het hof (onder meer) schending van art. 8 EVRM opleverde.

Ook die klacht oordeelde de Hoge Raad gegrond. Art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv houdt in dat in zaken van personen- en familierecht in andere zaken dan scheidingszaken als belanghebbende wordt aangemerkt “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. Tot de in die bepaling beschermde rechten of verplichtingen behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. De vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, dient dan ook te worden beantwoord met inachtneming van de zojuist genoemde, uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen.[6]

Gelet op het voorgaande kan de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden niet in algemene zin worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.[7]

De moeder heeft aan haar verzoek om als belanghebbende aan de procedure te mogen deelnemen ten grondslag gelegd (en met een brief van de raad voor de kinderbescherming onderbouwd) dat de zoon sinds maart 2023 met toestemming van de vader bij de moeder (en zijn zus) verblijft en door de moeder wordt opgevoed en verzorgd. Daarvan uitgaand zou een uithuisplaatsing de rechten en verplichtingen van de moeder ten aanzien van de zoon rechtstreeks raken. Na verwijzing zal moeten worden beoordeeld of het verzoek van de moeder nog actueel is en, zo dat het geval is, met inachtneming van het voorgaande moeten worden beoordeeld of zij als belanghebbende tot de procedure moet worden toegelaten.

De overige klachten heeft de Hoge Raad onbehandeld gelaten (en ook kunnen laten), zodat hetgeen daarin is aangevoerd na verwijzing nog voluit aan de orde kan komen.

 

De uitspraak is hier te raadplegen.

[1] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023,

[2] Vgl. HR 24 december 2021, rov. 3.4.

[3] Zie bijv. HR 30 januari 2015, rov. 4.1.

[4] A-G Ibili dacht daar anders over en concludeerde tot verwerping van het beroep:

[5] Vgl. bijv. HR 11 juli 2003, rov. 3.3 en HR 10 februari 2006, rov. 4.2.

[6] HR 30 maart 2018, rov. 3.4.1-3.4.2 en 3.6.3-3.6.4.

[7] HR 30 maart 2018, rov. 3.4.3.