Een vader en een moeder hebben een dochter. De ouders hebben samen het gezag. De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.
De ouders hebben in 2016 een ouderschapsplan opgesteld. Daarin hebben zij in art. 8 financiële afspraken met betrekking tot de kosten van de minderjarige gemaakt, waarbij zij gebruik zullen maken van een kinderrekening, waarop zij elk bedragen zouden overmaken.
De moeder heeft de rechtbank verzocht het ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat de gezamenlijke kindrekening wordt opgeheven en het saldo wordt verdeeld overeenkomstig haar voorstel. De rechtbank heeft het verzoek opgevat als een verzoek tot wijziging van de alimentatieafspraak tussen partijen op grond van art. 1:401 lid 1 BW. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat de afspraak door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
In hoger beroep heeft de moeder verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat de moeder wordt ontslagen van de verplichting om maandelijks in te leggen op de kindrekening en de kosten van de minderjarige tussen partijen te verdelen overeenkomstig het voorstel van de moeder. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, de ontbinding van art. 8 van het ouderschapsplan uitgesproken en het verzoek van de moeder voor het overige afgewezen. Daartoe heeft het hof, zeer verkort weergegeven, geoordeeld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW, doordat de afspraak die partijen in 2016 met elkaar hebben gemaakt over de kosten van de minderjarige niet heeft gewerkt zoals partijen voor ogen hadden toen zij de afspraak maakten. Het hof zag hierin een wijziging van omstandigheden die maakt dat de regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven en, omdat het partijen niet lukt om in onderling overleg tot andere afspraken te komen, is het hof overgegaan tot ontbinding van art. 8 van het ouderschapsplan.
In cassatie hebben wij er namens de vader over geklaagd, dat wat het hof als gewijzigde omstandigheid benoemt, geen omstandigheid is waarop art. 1:401 BW ziet. Dat de door partijen gemaakte afspraak niet heeft gewerkt zoals partijen hadden voorzien toen zij die afspraak maakten, is niet een wijziging van omstandigheden die maakt dat de door partijen overeengekomen regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De Hoge Raad oordeelde die klacht gegrond. Art. 1:401 lid 1, eerste volzin, BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Deze wettelijke maatstaven zijn de behoeften van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige (art. 1:397 lid 1 BW). Een wijziging van omstandigheden als hier bedoeld
doet zich voor wanneer zich in de behoefte van de alimentatiegerechtigde of de draagkracht van de alimentatieplichtige een verandering heeft voorgedaan die wijziging van de uitkering nodig maakt.2 De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de afspraak die partijen in 2016 met elkaar hebben gemaakt over de kosten van de minderjarige, niet heeft gewerkt zoals partijen voor ogen hadden toen zij de afspraak maakten, heeft geen betrekking op de behoefte van de minderjarige of de draagkracht van de vader en de moeder. Die omstandigheid is dan ook niet van invloed op de omvang van de door de wettelijke maatstaven bepaalde verplichting van de vader en de moeder om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
De klacht slaagt ten aanzien van de ontbinding van art. 8 van het ouderschapsplan, voor zover daarin de besloten ligt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de reikwijdte van het verzoek van de moeder. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat de moeder ontslagen wilde worden van haar verplichting om maandelijks het overeengekomen bedrag te storten op de kindrekening. Daaruit laat zich niet afleiden dat de moeder beoogde dat partijen ook niet langer gebonden zijn aan de afspraken in art. 8 van het ouderschapsplan over de behoefte van de minderjarige en de bijdrage van ieder van hen in de kosten van de minderjarige. Het hof had die afspraken derhalve in stand moeten laten.
Volgt vernietiging en verwijzing, waarbij de Hoge Raad met het oog op de verwijzingsprocedure nog enige aanwijzingen geeft.
De uitspraak is hier te raadplegen.