Wanneer de rechter een partij veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding, dan kan hij die in het vonnis opnemen op basis van een begroting van de schade (art. 612 Rv.). Is begroting niet mogelijk, dan spreekt hij een veroordeling uit tot ‘schadevergoeding op te maken bij staat’: de zogeheten schadestaatprocedure.
De rechter is echter niet aan de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure gebonden en kan zelf beslissen of de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt toegekend. Hij kan ook besluiten partijen in de hoofdprocedure hun stellingen ten aanzien van de (hoogte van de) schade nader toe te lichten en te bewijzen, om vervolgens tot begroting te komen, dan wel alsnog te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
In het recente arrest HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328 komt de maatstaf voor het verwijzen naar de schadestaatprocedure aan de orde. In deze zaak ging het om een vordering tot schadevergoeding wegens ten onrechte gelegde conservatoire beslagen. Het hof had de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure afgewezen, omdat het vond dat niet aannemelijk was dat de beslagene schade geleden had.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, omdat het een te strenge maatstaf had aangelegd. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is, hetgeen niet inhoudt dat aannemelijk moet zijn dat enige schade is geleden, aldus de Hoge Raad.
Daarbij verwijst hij naar twee eerdere arresten: HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, rov. 3.2.4 en HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, rov. 3.4. In deze laatste zaak overwoog de Hoge Raad:
“3.4 (…) Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is. (…)
Evenwel stond het het hof vrij om, ook al strekte de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, over de vraag of aannemelijk is dat de wanprestatie/onrechtmatige daad van de broers tot schade heeft geleid, al in deze procedure een beslissing te geven, indien het zich daartoe in staat achtte.”
Zie ook HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760 (bij welke zaak ons kantoor in cassatie betrokken is geweest), waarin de Hoge Raad ‘om ging’ en in rov. 4.1.2 besliste:
“Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.”
Maar wees er op bedacht dat de rechter dus ook zelf de schade kan vaststellen in plaats van naar schadestaat te verwijzen, zoals hiervóór is aangegeven en de schade begroten ‘op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is’ (art. 6:97 eerste volzin BW) of de hoogte van de schade schatten (art. 6:97 tweede volzin BW).