In de cassatiepraktijk lopen we er vaak tegenaan dat (rechtbanken en) hoven partijen niet tot bewijslevering toelaten, omdat niet is voldaan aan de stelplicht. Zeer in het kort komt het systeem op het volgende neer.

Voor toelating tot het leveren van bewijs dan wel tegenbewijs is pas plaats als de partij aan zijn stelplicht heeft voldaan, respectievelijk een door de wederpartij gesteld feit voldoende gemotiveerd heeft betwist.[1] De stelplicht en de motiveringsplicht ten aanzien van de betwisting hebben een dynamisch karakter. Zij ontwikkelen zich naar gelang het verloop van het processuele debat.[2] Ook de onderbouwing met bewijsmateriaal kan van belang zijn voor de omvang van de stelplicht en vereiste mate van motivering van de betwisting.[3] De stelplicht en motiveringsplicht kunnen gedurende het gehele debat in eerste aanleg en nadien in hoger beroep ontwikkelen, waarbij het debat in hoger beroep kan worden aangemerkt als voortzetting van het debat in eerste aanleg. Bij voortzetting van het geding in hoger beroep moet daarom bij bepaling van de omvang van de stelplicht en motiveringsplicht ten aanzien van de betwisting de ontwikkeling van het debat in eerste aanleg in aanmerking worden genomen,[4] met dien verstande dat aan de stellingen en betwisting geen onredelijke eisen moeten worden gesteld.[5] De beoordeling of aan de stelplicht is voldaan en of een stelling voldoende gemotiveerd is betwist is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden getoetst.[6]

Wat in de praktijk ook vaak niet wordt gerealiseerd, is dat de bewijswaardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat deze daarbij een grote vrijheid heeft.[7] De feitenrechter mag aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt.[8] Het stelsel van vrije waardering komt vooral tot uitdrukking bij het getuigenbewijs. De feitenrechter is vrij in zijn waardering en kan daarbij rekening houden met aspecten als bijvoorbeeld de geloofwaardigheid van de getuige en de consistentie van diens verklaring.[9] Vanwege de vrijheid van bewijswaardering behoeft de feitenrechter beslissingen inzake het al dan niet meewegen en voldoende gewicht toekennen van (getuigen)verklaringen niet omstandig te motiveren.[10] In cassatie kan de bewijswaardering – afgezien van motiveringsklachten omtrent onbegrijpelijkheid – niet worden getoetst.[11]

 

[1] Vaste rechtspraak. Zie bijv. HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2796NJ 1999/549, m.nt. W.M. Kleijn ([…] /Serrée), r.o. 3.7; HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1083NJ 2006/478, m.nt. J. Hijma ([…] / […]), r.o. 3.9; HR 14 november 2003 ECLI:NL:HR:2003:AK4841NJ 2005/269, m.nt. W.D.H. Asser onder NJ 2005/270, r.o. 3.5.2; HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3526RvdW 2007/699 (Eilandgebied Sint Maarten/mr. De Vries q.q.), r.o. 3.3.2; HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582NJ 2009/54, r.o. 3.7; HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1725, NJ 2022/381, r.o. 3.3.2. Zie verder o.a. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/56; A.M. van Aerde, ‘Bewijsaanbod’, in: H.W.B. thoe Schwartzenberg/J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu Uitgevers 2020, p. 271; J. Ekelmans, In eerste aanleg. De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 19; G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 201; R.J.B. Boonekamp, in: R.J.B. Boonekamp & W.L. Valk (red.), Stelplicht & Bewijslast, Deventer: Wolters Kluwer (online, bijgewerkt t/m 2 oktober 2017), Inleiding, onder 1 en 2.1.

[2] Asser Procesrecht/Asser 3 2023/219, 224; B.T.M. van der Wiel, ‘Uitgangspunt van bewijsrecht: Art. 149’, in: H.W.B. thoe Schwartzenberg/J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu Uitgevers 2020, p. 51, 54-57; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/94; A.C. van Schaick, ‘Het dynamische verband tussen stelplicht en bewijsaanbod’, in NTBR 2012/17; concl. A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2020:453) voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1308JBPr 2020/76, m.nt. H.W. Wiersma, onder 3.6-3.8; B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2004, nr. 250; V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding’, TvPP 2008/4, p. 92; H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 206 en, gericht op het bevrijdende verweer: H.W.B. Thoe Schwartzenberg, Bevrijdende verweren. Een onderzoek naar het onderscheid tussen een grondslagverweer en een bevrijdend verweer en de consequenties van dit onderscheid voor de civiele procedure (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. XXII), Deventer: 2023, nr. 165, 189.

[3] O.a. HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ 2005/269, m.nt. W.D.H. Asser onder NJ 2005/270, r.o. 3.5.2, 3.5.3; A.M. van Aerde, ‘Bewijsaanbod’, in: H.W.B. thoe Schwartzenberg/J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu Uitgevers 2020, p. 271; J. Ekelmans, In eerste aanleg. De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 23.

[4] Zie voor een geval waarin het debat zich in eerste aanleg wel, maar in hoger beroep niet meer verder ontwikkeld had HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2205, RvdW 2008/233 (X/Dumeco), rov. 3.4.3 Zie over het hoger beroep als voortzetting van het debat in eerste aanleg en toepassing van bewijsregels in hoger beroep o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/4 (onder v), 92, 104, 208, 210; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 2), Deventer: Kluwer 2009, nr. 169.

[5] Zie daarover bijv. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/219; M.J.A.M. Ahsmann, ‘Bewijs: verschuiving van “bewijzen” naar “stellen”?’, in: M.J.A.M. Ahsmann, Y.E. Schuurmans & D.H.J. Wigboldus (red.), Bewijsrecht, Den Haag 2010, p. 13-27; B.T.M. van der Wiel, ‘Uitgangspunt van bewijsrecht: Art. 149’, in: H.W.B. thoe Schwartzenberg/J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu Uitgevers 2020, p. 58; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/95; Thoe Schwartzenberg, Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/169.

[6] Zie o.a. B.T.M. van der Wiel, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 120; concl. A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2006:AU9729) voor HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9729RvdW 2006/238, onder 7; concl. A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2021:929) voor HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:161, onder 3.7.

[7] Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht, p.98; en zie bijv. HR 15 februari 2008, LJN BB5065, NJ 2008/449; HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74.

[8] Zie bijv. HR 16 maart 2007, LJN AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen; HR 5 januari 2001, LJN AA9314, NJ 2001/612 en overigens vaste rechtspraak.

[9] Snijders/Klaassen/Meijer (2011), nr. 230.

[10] Stein/Rueb (2011), nr. 7.3.4 met verwijzing naar HR 11 februari 1994, LJN ZC1262, NJ 1994/651; zie voorts T.R. Hidma, Bewijswaardering in civilibus, Trema 2005/7, p. 303; J.L.M. Elders, Waardering van bewijs (rede, 1990), p. 14.

[11] Zie bijv. HR 14 december 2001, LJN AD3967, NJ 2002/105 m.nt. DWFV.