Bij een advocaat is in een tegen haar gericht strafrechtelijk onderzoek een groot aantal fysieke stukken en gegevensdragers in beslag genomen, waaronder stukken en gegevens die onder haar verschoningsrecht als advocaat vallen. De rechters-commissarissen die tot de inbeslagneming zijn overgegaan, hebben besloten de noodzakelijke schifting van stukken en gegevens ten aanzien waarvan het verschoningsrecht wel en niet moet worden gerespecteerd, op te dragen aan geheimhoudermedewerkers van de politie, onder leiding van de geheimhouderofficier van justitie (die alle niet bij het onderzoek zijn betrokken).
De advocaat meent dat bij deze gang van zaken onvoldoende is gewaarborgd dat hetgeen op grond van haar beroepsgeheim geheim moet blijven, geheim blijft. Zij vorderde in kort geding een verbod op deze wijze van uitvoering van de schifting. De voorzieningenrechter en het hof hebben deze vordering afgewezen.
Daartegen is door ons kantoor namens de advocaat beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld.
Allereerst is bestreden het oordeel van het hof dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat, dat de burgerlijke rechter de beslissing van de rechters-commissarissen om een geheimhoudingsofficier van justitie en geheimhoudingsmedewerkers van de politie bij de schifting in te schakelen, als onrechtmatig bestempelt en voorzieningen treft ter ongedaanmaking en voorkoming van (verdere) uitvoering van de beslissing van die rechter. Tevens is betoogd dat de beslissing van de rechters-commissarissen om de schifting te laten verrichten door een geheimhouderofficier van justitie en geheimhoudermedewerkers van de politie, tot schending van art. 6 EVRM heeft geleid of leidt. Tenslotte is opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de vorderingen van de advocaat louter strekken tot bescherming van haar processuele belang over de manier waarop de rechters-commissarissen het opsporingsbelang en de met het verschoningsrecht gediende belangen afwegen en daarover beslissen en dat voor ingrijpen door de burgerlijke rechter daarbij geen plaats is.
A-G Snijders heeft helaas geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De gang van zaken waartegen de advocaat zich in dit kort geding keert – schifting van gegevens door het openbaar ministerie en politie –, is, zo meent de A-G, “binnen de grenzen die de rechters-commissarissen in deze zaak menen in acht te nemen”, toegestaan. Voor zover de advocaat meent dat die grenzen in dit geval niet in acht worden genomen, kan zij op grond van de art. 98 en 552a Sv beklag doen, dan wel bestaat onvoldoende grond voor aanvullende rechtsbescherming. Daarmee staat voor de advocaat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, die de weg naar de burgerlijke rechter afsluit, althans kan zij niet bij de burgerlijke rechter terecht.
De klacht tegen het oordeel van het hof, dat de vordering van de advocaat louter strekt tot bescherming van een processueel belang, acht de A-G gegrond. Een advocaat is gerechtigd om voor de bescherming van het verschoningsrecht op te komen. Het belang dat hij daarmee dient, is een zelfstandig rechtsstatelijk belang dat niet kan worden aangemerkt als louter een processueel belang. Dat geldt ook als het oordeel van het hof uitsluitend betrokken wordt op de in de beklagprocedure te nemen beslissing. Het is immers ook een zelfstandig belang dat het verschoningsrecht niet wordt geschonden bij de voorbereiding van die beslissing. In de rechtspraak wordt dat zelfstandige belang ook juist erkend en gerespecteerd.
De gegrondheid van deze klacht van het onderdeel kan op het grond van het voorgaande echter niet tot cassatie leiden, aldus de A-G, immers: een advocaat die klaagt over schending van verschoningsrecht in strafrechtelijk onderzoek, is volgens hem bij de civiele rechter aan het verkeerde adres. De advocaat moet met die klacht op grond van de artt. 98 en 552a Sv bij de strafrechter zijn.
Het is nu aan de Hoge Raad om hierover te beslissen. Uitspraak is bepaald op 1 november 2024 of zoveel eerder als mogelijk.
De conclusie is hier te raadplegen.