In mijn eerdere blog Zwarte inkomsten bij letselschade – AantjesZevenberg heb ik bericht over een zaak, waarin ons kantoor een slachtoffer in cassatie bijstaat en waarin de vraag aan de orde was, of, zoals Achmea (eiseres tot cassatie) heeft bepleit, de door het slachtoffer gestelde genoten en gederfde inkomsten uit werkzaamheden waarover geen belasting en premies zijn afgedragen (indien bewezen) buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het begroten van de omvang van de schade die door Achmea zou moeten worden vergoed.

In lijn met ons verweer concludeerde A-G Lindenbergh dat de rechter, bij de inschatting van het hypothetische scenario waarin de benadeelde zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd, rekening mag houden met de door de benadeelde voorafgaand aan die gebeurtenis verrichte arbeid, waaruit hij inkomen genoot waarover hij geen belasting en premies heeft afgedragen.

De Hoge Raad heeft dat verweer en dat advies gevolgd in zijn uitspraak van 12 april 2024.[1]

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen als gevolg van een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na die gebeurtenis en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder die gebeurtenis (hierna: de hypothetische situatie) zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in het kader van de vergelijking tussen de feitelijke en de hypothetische situatie echter geen strenge eisen worden gesteld. Bij het vergelijken van de feitelijke en de hypothetische situatie moet naar redelijkheid worden ingeschat hoe het inkomen van de benadeelde zich zal ontwikkelen respectievelijk hoe het zich zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis zou hebben ontwikkeld. Bij deze inschattingen komt het aan op redelijke verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen in het arbeidsvermogen van de benadeelde na die gebeurtenis, respectievelijk zonder die gebeurtenis. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft.[2]

Bij de begroting van de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen kan – voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het verrichten als zodanig rechtmatig is – rekening worden gehouden met inkomsten uit zwart werk van de benadeelde in de periode vóór de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis.[3] Dat de benadeelde vóór de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis dergelijke inkomsten had, duidt immers erop dat de benadeelde door arbeid inkomen kon verwerven, en zegt dus iets over zijn op dat moment bestaande arbeidsvermogen.

Indien de benadeelde vóór de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis inkomsten had uit zwart werk waarvan het verrichten als zodanig rechtmatig is, dient te worden beoordeeld (i) of, en zo ja, in welke omvang de benadeelde in de hypothetische situatie deze werkzaamheden zou hebben verricht, dan wel ter vervanging daarvan andere werkzaamheden zou hebben verricht, en (ii) welk netto-inkomen, na inhouding of afdracht van de verschuldigde belasting en premie, de benadeelde met de hiervoor bedoelde werkzaamheden zou hebben ontvangen.[4]

De uitspraak is hier te vinden.

[1] Waarbij de Hoge Raad mede verwijst naar het door ons kantoor uitgelokte Poolmolenarrest; zie de volgende voetnoot.

[2] Vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590, rov. 3.1.1; HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, rov. 3.3.2.

[3] Vgl. HR 24 november 2000, ECLI:NL:HR:AA8453, rov. 3.2-3.3.

[4] Vgl. de vorige voetnoot.