Op 12 januari 2024 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een door ons kantoor behandelde cassatiezaak. Inhoudelijk is deze niet zo spannend, hoewel deze voor partijen wel grote financiële consequenties heeft. Het ging onder andere om de vraag op welk moment de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw inging. Normaliter wordt deze bepaald met ingang van de dag dat de echtscheiding een feit is, dat wil zeggen de dag dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In deze zaak had het hof Den Haag deze echter bepaald op de dag van zijn eigen beschikking, 6,5 jaar ná de inschrijving van de echtscheiding. Het hof vond in de wijze van procederen van beide partijen en het tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk aanleiding om de partneralimentatie te laten ingaan op de datum van de eigen beschikking.
Namens de vrouw hebben wij er bij de Hoge Raad onder andere over geklaagd dat het hof geen kenbare aandacht had besteed aan de omstandigheid dat de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie vertraging heeft ondervonden door de eerste cassatieprocedure, welke vertraging zeker niet aan haar kon worden toegerekend. Verder had het hof niet kenbaar in zijn oordeel betrokken de gevolgen van het ruim 6,5 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking laten ingaan van de partneralimentatie, en het partijdebat met betrekking tot de beschikbaarheid van financiële middelen aan de zijde de man. Die klachten slaagden, waarna de Hoge Raad de beschikking van het hof Den Haag heeft vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het hof ‘s-Hertogenbosch heeft verwezen.
De bijzonderheid zit hem in het feit, dat (zoals hiervoor ook al aan de orde is gekomen) dit de tweede keer is dat de Hoge Raad zich over deze alimentatiezaak heeft moeten buigen. De eerste keer was het de man die cassatieberoep instelde tegen een beschikking van het hof Amsterdam. In die cassatieprocedure betoogde hij met succes dat niet te begrijpen was hoe het oordeel van het hof over de financiële middelen van partijen tijdens het huwelijk, en de daaraan ontleende behoefte van de vrouw, zich verhield tot het oordeel van het hof over het nagenoeg ontbreken van inkomsten van partijen. De Hoge Raad vernietigde om die reden de beslissing van het hof Amsterdam en verwees de zaak naar het hof Den Haag, waarna de zaak dus nogmaals aan de Hoge Raad werd voorgelegd, maar nu door de vrouw.
Als het hof Den Bosch uitspraak doet, zal de procedure bijna 10 jaar in beslag hebben genomen. Zou dat hof er in kunnen slagen eindelijk een eind aan de zaak te maken of is driemaal scheepsrecht? Dat gun ik niemand en zeker partijen zelf niet.
De uitspraken zijn hier en hier te vinden.