De Hoge Raad heeft op 1 december 2023 uitspraak gedaan in twee zaken over medische gegevens in relatie tot aansprakelijkheidsclaims.
Zaak nr.1.
In de eerste zaak, waarbij ons kantoor in cassatie de belangen van de patiënte heeft verdedigd, was aan de orde of er bij de buitengerechtelijke afhandeling van claims op grond van medische aansprakelijkheid toestemming van de patiënt nodig is om medische gegevens te verstrekken aan de behandelend jurist van het ziekenhuis of van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis. De rechtbank Rotterdam heeft daarover prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, waarvan de belangrijkste vragen zijn:
– mag een medische hulpverlener medische gegevens van de patiënt verstrekken aan zo’n jurist zonder toestemming van de patiënt?
– en als die toestemming ontbreekt, mag de patiënt dan toch verwachten dat het ziekenhuis een inhoudelijk standpunt inneemt over zijn claim?
Medische gegevens vallen onder het wettelijke beroepsgeheim van de arts en andere betrokken behandelaars. Dit beroepsgeheim wordt ook beschermd door art. 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bovendien bevat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) regels die betrekking hebben op het delen van medische gegevens.
De Hoge Raad antwoordt dat bij de buitengerechtelijke afhandeling van een claim de medische hulpverlener niet zonder toestemming van de patiënt medische gegevens van de patiënt mag delen met een jurist. Maar als de patiënt die toestemming niet geeft, hoeft het ziekenhuis niet een inhoudelijk standpunt over de claim in te nemen, omdat het dan niet in de gelegenheid is geweest dit standpunt met een jurist te bepalen. Verder geeft de Hoge Raad enkele criteria voor de vormgeving van medische machtigingen.
De Hoge Raad volgt met zijn uitspraak het advies van de advocaat-generaal Hartlief. De uitspraak is hier te vinden.
Zaak nr. 2.
Ook in de tweede zaak heeft een patiënte het ziekenhuis aansprakelijk gesteld omdat zij vindt dat er bij haar behandeling een medische fout is gemaakt. In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis heeft een arts van een ander ziekenhuis het medisch dossier van de patiënte beoordeeld. Deze arts is nagegaan of de behandeling volgens de ‘regelen der kunst’ is verlopen. Hij heeft de patiënte niet gezien en de patiënte is ook niet op een andere manier betrokken geweest bij het onderzoek.
De patiënte heeft inzage gevraagd in het advies van deze arts. Dat is geweigerd. De patiënte heeft vervolgens een tuchtklacht tegen deze arts ingediend. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) heeft de klacht ongegrond verklaard. Het CTG oordeelde dat de patiënte geen beroep kan doen op de inzagerechten uit de afdeling van het Burgerlijk Wetboek die gaat over geneeskundige behandelingsovereenkomsten omdat de ‘aard van de rechtsverhouding’ zich daar in dit geval tegen verzet. De reden daarvoor is dat het ziekenhuis en de aansprakelijkheidsverzekeraar het recht hebben om hun verdediging tegen de aansprakelijkheidsclaim van de patiënte ‘in vrijheid en beslotenheid’ voor te bereiden. Zij moeten in dat verband ook een andere arts kunnen inschakelen om de gang van zaken bij een behandeling te beoordelen, zonder dat de patiënte inzage krijgt in de bevindingen, aldus het CTG.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft tegen deze uitspraak cassatie in het belang der wet ingesteld. Volgens hem is de juridische motivering van het oordeel van het CTG niet juist, omdat het CTG verschillende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek verkeerd heeft toegepast.
De Hoge Raad is het daarmee eens. Anders dan het CTG heeft geoordeeld, is het geven van een advies, aan de hand van het medisch dossier en zonder de patiënt te zien, over de vraag of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen, geen handeling op het gebied van de geneeskunst. Daarom valt dat niet onder de regels uit het Burgerlijk Wetboek die gaan over geneeskundige behandelingsovereenkomsten. Verder vallen handelingen ter beoordeling van de medische begeleiding van een persoon niet onder een aparte wettelijke bepaling over medische keuringen en medische begeleiding. De juridische motivering van het CTG was dus onjuist, al was op zichzelf de conclusie van het CTG niet onjuist dat de patiënte tegenover de arts die de beoordeling had gemaakt, geen rechten kon ontlenen aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek die gaan over de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Die uitspraak is hier te vinden.