Artikel 611e lid 2 Rv. bepaalt dat dwangsommen die voor de faillietverklaring verbeurd zijn, in het passief van het faillissement niet worden toegelaten. Dat betekent, dat al vóór de faillietverklaring verbeurde dwangsommen niet ter verificatie bij de curator kunnen worden ingediend, dat daarop geen uitkering uit het faillissement kan worden verkregen en dat een dergelijke vordering evenmin in aanmerking wordt genomen indien in het faillissement een akkoord wordt aangeboden.

De ratio van de in artikel 611e Rv. opgenomen regeling, ter bescherming van de schuldeisers van de gefailleerde, is dat de dwangsom een pressiemiddel vormt welke tot doel heeft de schuldenaar aan te zetten aan zijn veroordeling te voldoen, waartoe de dwangsom in de regel (in verhouding tot de waarde van de hoofdveroordeling) op een onevenredig hoog bedrag is vastgesteld of tot een dergelijk bedrag kan oplopen. Het zou onbillijk zijn dat de andere schuld­eisers schade zouden lijden door de halsstarrigheid van de veroordeelde. Deze zou er immers de voorkeur aan kunnen geven om in plaats van aan de hoofdveroordeling te voldoen de ver­schuldigde dwangsommen te laten oplopen tot een hoog bedrag.

De vraag is gerezen of artikel 611e lid 2 Rv. verhindert dat een faillissementsaanvraag kan worden gebaseerd op een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen. De Hoge Raad heeft in het arrest Verhees/Octrooibureau Zuid daarover beslist[1]. Een aanvrage van een faillisse­ment moet, aldus de Hoge Raad, bij de faillietverklaring een redelijk belang hebben. Dit brengt, in verband met het bepaalde in artikel 611e lid 2 Rv., mee dat een faillissements­aan­vraag niet enkel kan worden gebaseerd op een vordering ter zake van verbeurde dwang­sommen. Daarmee is echter de rol van een dwangsomvordering in het kader van een faillisse­mentsaanvraag niet uitgespeeld. De Hoge Raad vervolgt namelijk met de overweging dat artikel 611e lid 2 Rv. niet eraan in de weg staat dat een dergelijke vordering van de aanvrager door hem naast andere vorderingen[2] ten grondslag wordt gelegd aan de stelling dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, en evenmin zich ertegen verzet dat een dergelijke vordering van derden door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering.

In het arrest ABN AMRO/Berzona[3] is door de Hoge Raad echter overwogen:

“Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat een steunvordering niet opeisbaar behoeft te zijn, dat de omvang van die vordering niet behoeft vast te staan en dat die vordering geen betrekking behoeft te hebben op de betaling van een geldsom, maar dat voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend opdat de schuldeiser kan meedelen in de opbrengst van de vereffening die in dat kader plaatsvindt, eventueel na toepassing van art. 133 Fw.”

Moest deze rechtsoverweging zo worden verstaan, dat de Hoge Raad op Verhees/Octrooibureau Zuid in zoverre is teruggekomen, dat dwangsommen niet als steunvordering kunnen dienen? Deze kunnen immers niet ter verificatie in een faillissement worden ingediend.

Een aan ons kantoor voorgelegde zaak vormde aanleiding om die vraag in cassatie aan de orde te stellen. Ons hoogste rechtscollege hield het kort:

“De klacht berust op de onjuiste rechtsopvatting dat de Hoge Raad in zijn arrest in de zaak ABN AMRO/Berzona is teruggekomen van zijn arrest in de zaak Verhees/Octrooibureau Zuid. Art. 611e Rv verzet zich niet ertegen dat een vordering van een derde ter zake van voor de faillietverklaring verbeurde dwangsommen door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering. De rechtsklacht faalt dus.”

Spijtig voor ons en vooral voor onze cliënt, maar een in de rechtspraktijk bestaande onduidelijkheid is daarmee wel opgehelderd.

De uitspraak is hier te vinden.

[1]       HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2146, NJ 1997/640

[2]       Meervoud, waarvan in casu geen sprake is (cursivering door mij, advocaat).

[3]       HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, NJ 2014/407