In een uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 26 juni jl.( ECLI:NL:RBOVE:2023:2426) staat de vraag centraal wat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor mishandeling meebrengt voor de verjaring van de vordering tot schadevergoeding van verzoeker. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag of die onherroepelijke veroordeling in de weg staat aan een verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:310 lid 4 BW. Zowel voor een bevestigend als voor een ontkennend antwoord op die vraag is iets te zeggen.
Enerzijds kan uit de letterlijke wettekst worden afgeleid dat art. 3:310 lid 4 BW de verjaringstermijn slechts niet verlengt, indien het recht tot strafvordering door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. Uit de wettekst volgt immers niet dat ditzelfde geldt wanneer sprake is van een onherroepelijke veroordeling (zie in die zin ook hof Arnhem-Leeuwarden 18 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6120). In een uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2000 (HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7048, NJ 2001/2, m.nt. Brunner) oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van de overgangsbepaling die aan art. 3:310 lid 4 BW voorafging, dat een onherroepelijke uitspraak in de strafprocedure niet aan toepassing van die bepaling in de weg staat. In de wetsgeschiedenis is bovendien gewezen op het belang dat een benadeelde erbij kan hebben af te wachten welk bewijs de strafvordering verschaft. Daaruit hoeft niet direct te worden afgeleid dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling aan toepassing van art. 3:310 lid 4 BW in de weg staat, maar de verwijzing in dat kader naar art. 161 Rv wekt die indruk wel. Die bepaling ziet immers op de bewijskracht van een strafrechtelijke uitspraak in een civiele procedure. Daaruit kan worden afgeleid dat een onherroepelijke veroordeling niet in de weg staat aan de verlenging van de verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding bij strafbare feiten. In lijn met die uitleg van art. 3:310 lid 4 BW oordeelde de rechtbank Den Haag met betrekking tot een mishandeling die plaatsvond in augustus 2012, waarna in november 2012 de strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, dat toepassing van art. 3:310 lid 4 BW meebrengt dat sprake is van een verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding van twaalf jaar. De strafrechtelijke veroordeling maakte dat dus niet anders (rb. Den Haag 8 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3337, JA 2020/99).
Anderzijds zou uit de wetsgeschiedenis kunnen worden afgeleid dat voor een verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:310 lid 4 BW vereist is dat nog strafrechtelijke vervolging kan plaatsvinden. Ik verwijs naar de volgende passages uit de wetsgeschiedenis: ‘Het voorstel voorkomt ook dan dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding kan zijn verstreken, terwijl nog wel strafvervolging kan worden ingesteld.’ (Kamerstukken II 2010/11, 32853, nr. 3) (cursivering YB). ‘De praktische meerwaarde van het wetsvoorstel is dat een slachtoffer ook na het verstrijken van de normale verjaringstermijn van art. 3:310 BW van vijf jaar, nog de mogelijkheid heeft de dader aan te spreken, zolang die ten minste nog vervolgbaar is.’ (MvA, Kamerstukken I 2011/12, 32853, C) (cursivering YB). Die uitleg wordt gevolgd door de Rechtbank Overijsel in de onderhavige uitspraak, alsmede in verschillende andere uitspraken van lagere rechters. In die uitspraken werd geoordeeld dat na een onherroepelijke veroordeling geen risico bestaat dat de civielrechtelijke vordering kan zijn verjaard, terwijl nog strafrechtelijke vervolging mogelijk is, zodat de situatie die de wetgever met de invoering van art. 3:310 lid 4 BW heeft beoogd te voorkomen zich niet voordoet (hof ’s-Hertogenbosch 6 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4033, r.o. 3.5.8 en 3.5.9, rb. Noord-Holland 25 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4980, rb. Den Haag 11 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10587, r.o. 4.5 en 4.6). De vraag of de vordering verjaard is, dient dan te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in art. 3:310 lid 1 en 5 BW, art. 3:316 lid 1 en 2 BW, art. 3:317 BW en art. 3:319 BW. Mijns inziens komt het aan op de vraag of de letterlijke tekst of de ratio van de wetsbepaling doorslaggevend moet zijn, waarbij ik neig naar het laatste, vanwege de terughoudendheid die mijns inziens dient te worden betracht bij het aannemen van uitzonderingen op de hoofdregel van art. 3:310 lid 5 BW, in verband met de rechtszekerheid.
Deze blog is een bewerking van mijn annotatie voor de Jurisprudentie Aansprakelijkheid.