In september 2017 heeft eiser met anderen voor verweerder een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een metalen bak die los was geplaatst op de dragers van een door verweerder bestuurde vorkheftruck. Eiser en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks twee meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen erin van de dragers afgevallen. Eiser is daarbij onder de bak terechtgekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm en rechterelleboog.
Eiser heeft zich daarvoor onder behandeling gesteld bij o.a. een chirurg en een orthopeed-traumatoloog. Op verzoek van eiser heeft een medisch adviseur een advies uitgebracht, gebaseerd op de door voornoemde behandelaars verstrekte medische informatie. De medisch adviseur schrijft in dat advies onder meer dat te verwachten is dat sprake zal zijn van blijvende invaliditeit.
De rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat verweerder aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het ongeval (maar daarbij wel gedeeltelijke eigen schuld van eiser aangenomen). Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
In de schadestaatprocedure vordert eiser veroordeling van verweerder tot betaling van ruim € 150.000, onder meer wegens verlies aan arbeidsvermogen, kosten van huishoudelijke hulp en smartengeld.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 4.450,– in hoofdsom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat na maart 2018 sprake is geweest van relevante beperkingen als gevolg van het letsel dat eiser door het ongeval opliep. In hoger beroep heeft het hof die beslissing bekrachtigd.
Daartegen hebben wij namens eiser beroep in cassatie ingesteld. Met name is er over geklaagd dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van eiser en dat niet in stand kon blijven het oordeel, dat eiser zijn stelling dat hij ook na maart 2018 nog steeds klachten en beperkingen heeft en dat hij in de toekomst beperkt zal blijven, onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd, en dat voor het aannemen van schade na maart 2018 geen grond bestaat, alsmede dat het hof de door eiser gegeven toelichting en de door hem overgelegde stukken niet kenbaar in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde die klacht gegrond. In het licht van – aan de ene kant – de toelichting die eiser heeft gegeven en de stukken die hij heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij – kort gezegd – na maart 2018 klachten en beperkingen heeft ondervonden en in de toekomst zal blijven ondervinden, en – aan de andere kant – hetgeen verweerder daartegen heeft aangevoerd, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom eiser onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd dat hij na maart 2018 schade heeft geleden als gevolg van het ongeval. Daarbij komt dat het hof de door eiser gegeven toelichting en de door hem overgelegde stukken niet kenbaar in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Aldus de Hoge Raad, waarna deze het arrest van het hof vernietigde, met verwijzing naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
In zijn conclusie vóór deze uitspraak heeft A-G Lindenbergh er o.a. terecht op gewezen, dat, zoals al eerder in de literatuur is gesignaleerd, er een gevaar bestaat dat de stelplicht ten onrechte wordt opgeschroefd door de rechter, waardoor niet aan bewijslevering wordt toegekomen en de waarheidsvinding in het gedrang raakt. Deze zaak is daarvan een sprekend voorbeeld.
De uitspraak is hier https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:HR:2023:1375&showbutton=true&idx=9 te vinden.