Als je aan de verwerende kant zit (en er geen aanleiding is voor incidenteel beroep), doet zich steevast de vraag voor of wel verweer moet worden gevoerd. Dat Hoge Raad bepaalt zich bij zijn onderzoek immers tot de middelen waarop het beroep steunt, aldus art. 419 lid 1 Rv. Verweer kan echter wel degelijk zinvol zijn: een goed tegengeluid kan immers ook bij de Hoge Raad de uitkomst van de zaak beïnvloeden.

Anders is dat bij ‘geheide’ beroepen, dan wel wanneer het tegendeel, dat wil zeggen bij weinig kansrijke beroepen, zich voordoet.

Een voorbeeld van het laatste meende ik te zien in de zaak die geleid heeft tot HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:454

In die zaak ging het over een verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. Rechtbank en hof hadden dat verzoek toegewezen, met name omdat uit een NIFP-onderzoek duidelijk bleek dat het perspectief van de minderjarige niet bij de ouders, maar bij de pleegouders lag.

In cassatie werd er onder meer over geklaagd dat het hof heeft miskend dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing op grond van art. 1:265j lid 3 BW vergezeld diende te gaan van een advies van de raad voor de kinderbescherming.

Art. 1:265j lid 3 BW bepaalt dat indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling vergezeld gaat van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze bepaling is opgenomen omdat de kinderrechter bij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling goed moet kunnen beoordelen of de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat de maatregel kan vervallen omdat de ouders de noodzakelijke zorg aanvaarden of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt.

Het is echter niet zo dat een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling in het geval dat de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, alleen kan worden toegewezen als dat verzoek vergezeld gaat van een advies van de raad voor de kinderbescherming als bedoeld in art. 1:265j lid 3 BW. Een dergelijke regel volgt niet uit de tekst van deze bepaling en evenmin uit de in de wetsgeschiedenis weergegeven strekking daarvan. Wel moet de rechter die een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing toewijst zonder dat het verzoek daartoe vergezeld ging van een advies van de raad voor de kinderbescherming als in die bepaling bedoeld, in de motivering van zijn beslissing tot uitdrukking brengen op grond van welke bevindingen hij van oordeel is dat die verlenging aangewezen is.

De rechtbank heeft gemotiveerd waarom zij een advies van de raad voor de kinderbescherming voor haar beslissing niet nodig had, namelijk omdat zij de beschikking had over het NIFP-onderzoek. ” Een toetsing van de Raad is naar aard en omvang veel minder diepgaand dan het onderzoek dat het NIFP al heeft gedaan, waardoor het afwachten van een dergelijk onderzoek geen meerwaarde heeft”, aldus de rechtbank. Het hof heeft die motivering na eigen onderzoek overgenomen tot de zijne gemaakt. De Hoge Raad achtte, zoals verwacht, dit oordeel van het hof toereikend gemotiveerd. De beslissing om geen verweer te voeren (en daarmee kosten uit te sparen) bleek dus juist te zijn geweest.’