De Hoge Raad is cassatierechter. Dat wil zeggen: een hoogste rechter die niet alle aspecten van een zaak beoordeelt maar alleen nagaat of de eerdere rechter, een rechtbank of een gerechtshof, het recht juist heeft toegepast en of deze de regels voor de procedure goed heeft gevolgd; de Hoge Raad mag zich niet bezighouden met het vaststellen van de feiten en moet uitgaan van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld, aldus de vermelding van de Hoge Raad zelf op hogeraad.nl/procederen.
Maar soms moet ook de Hoge Raad de feiten wel degelijk zelf beoordelen. Dat is bijvoorbeeld het geval als er sprake is van procedurele fouten, waarover doorgaans dan logischerwijs niets in de uitspraak van de rechtbank of het hof is te lezen. Dat deed zich onder andere voor in de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de Hoge Raad die ik in mijn eerdere blog heb besproken. Door de Hoge Raad het roljournaal van het gerechtshof te laten zien, kon worden aangetoond dat het hof een procedurele fout had gemaakt, wat dus een feitelijk oordeel van de Hoge Raad vergde.
Ook bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van één van partijen in het cassatieberoep treedt de Hoge Raad als feitenrechter op. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 25 februari 1943, NJ 1943/267 een onderzoek naar de woonplaats van de niet verschenen verweerders noodzakelijk.
In HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2008 werd de verzoeker tot cassatie toegelaten de tijdige indiening van het cassatierekest te bewijzen (waarin deze blijkens HR 1 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2186 niet is geslaagd). Van deze beide uitspraken is de tekst niet op rechtspraak.nl gepubliceerd.
En zo werd in HR 2 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1936 een comparitie van partijen gelast om te onderzoeken of eiseres in haar hoedanigheid van weduwe en erfgenaam van haar overleden Egytische man in cassatie kon worden ontvangen. Ook in HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3089 is in het kader van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep een comparitie van partijen gelast. In een enkel geval is zelfs een getuigenverhoor gelast met betrekking tot de vraag of er (zoals de verweerder had gesteld) afstand was gedaan van het recht op hoger beroep en cassatie: HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9546.
Ingevolge art. 19 EEX-verdrag moet de Hoge Raad de onbevoegdheid van de nationale rechter uitspreken, zodra hij vaststelt dat een gerecht van een andere verdragsluitende staat bij uitsluiting bevoegd is in de zin van art. 16 EEX-verdrag (HvJ EG 15 november 1983, ECLI:NL:XX:1983:AC7764). Ook dat vergt een feitelijke beoordeling.
Ook als de Hoge Raad een zaak zelf afdoet (wat eigenlijk ingevolge art. 420 Rv de hoofregel is, maar waar de Hoge Raad maar zelden gebruik van maakt), treedt hij als feitenrechter op. In een enkel geval heeft hij dat zelfs gedaan in een zaak waarin het cassatieberoep werd verworpen: HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:690, een huurzaak, waarin, nadat de Hoge Raad had vastgesteld dat de cassatieklachten niet konden slagen, het arrest van het hof toch vernietigde, namelijk voor zover daarin de ontruimingstermijn was vastgesteld, en vervolgens zelf een nieuwe ontruimingstermijn heeft bepaald.
Enigszins samenhangend hiermee is de regel dat ingevolge art. 25 (ook) de Hoge Raad de rechtsgronden ambtshalve moet aanvullen. Art. 419 lid 1 brengt mee dat de Hoge Raad daarbij moet blijven binnen het kader van de aangevoerde cassatiemiddelen. Is door partijen het debat nog niet gevoerd op het door de Hoge Raad ambtshalve opgeworpen rechtspunt en heeft de procureur-generaal of advocaat-generaal zich daarover nog niet uitgelaten in zijn conclusie, dan heropent de Hoge Raad de behandeling van de zaak om partijen en de procureur-generaal of advocaat-generaal daartoe de gelegenheid te geven (HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1829, HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1906, HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1276).