Over de gevolgen van een beroepsfout van een advocaat is in twee instanties geprocedeerd. Bij memorie van grieven heeft de gewezen cliënt zich beroepen op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht. Naar aanleiding daarvan is bij memorie van antwoord een beroep gedaan op de korte verjaringstermijn van art. 3:311 lid 1 BW. In reactie daarop heeft de cliënt bij akte een beroep gedaan op stuiting van de verjaring. Ook de advocaat heeft toen een akte genomen.

Als gevolg van wat een ‘bedrijfsongeval’ mag heten, heeft het hof ten onrechte verondersteld dat met betrekking tot het beroep op stuiting van de verjaring hoor en wederhoor voltooid waren. Het hof heeft namelijk een akte die gelijktijdig is genomen met de akte waarin het beroep op stuiting was gedaan, ten onrechte voor een antwoordakte aangezien.

In cassatie is met name betoogd, dat nu de advocaat niet meer op de akte van de cliënt kon reageren, zulks (in verband met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor) ten gevolge heeft dat het hof hetgeen in die akte is gesteld niet (als zijnde onbesproken) als vaststaand heeft mogen aannemen. De Hoge Raad achtte deze klacht gegrond: blijkens het door de advocaat overgelegde afschrift van het roljournaal hebben beide partijen, na memoriewisseling, op de rolzitting van 10 november 2020 een akte genomen. Vervolgens heeft het hof eindarrest gewezen. Met zijn oordeel dat de door de cliënt met zijn akte ingeroepen stuiting niet is betwist en daarom vaststond, heeft het hof miskend dat de advocaat met zijn akte van dezelfde roldatum geen gelegenheid had om op die ingeroepen stuiting te reageren, en die gelegenheid ook nadien niet heeft gekregen.

De proceskosten zijn door de Hoge Raad wel begroot, maar een kostenveroordeling heeft hij niet uitgesproken en die kosten gereserveerd tot de door het hof te wijzen einduitspraak, omdat de cliënt de met succes bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd.

In een parallelle zaak heeft de cliënt onder meer de vraag aan de Hoge Raad voorgelegd op welk moment hij voldoende zekerheid had dat sprake was van tekortschietend handelen van zijn advocaat. Onder meer is betoogd, dat onder omstandigheden een benadeelde pas kan worden geacht voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschieten van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel. Volgens de cliënt behoeft een in eerste aanleg gewezen rechterlijke uitspraak niet (zonder meer) tot gevolg te hebben dat van voldoende zekerheid sprake is, omdat die zekerheid onder omstandigheden ook pas kan ontstaan met de beoordeling van die rechterlijke uitspraak door een hogere rechter. Die klacht slaagde evenwel niet en de Hoge Raad heeft die zaak op de voet van art. 81 lid 1 RO afgedaan.

Beide zaken zijn in één uitspraak beslist en deze is hier ECLI:NL:HR:2023:868, Hoge Raad, 22/00253 (rechtspraak.nl)  te vinden.