In letselschadezaken is regelmatig de vraag aan de orde of het ontvangen van een vergoeding voor immateriële schade aan bijstandverlening in de weg staat. Uit artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b Participatiewet volgt dat een voorwaarde voor het recht op algemene bijstand is dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 31 lid 2 aanhef en sub m Participatiewet is bepaald dat het smartengeld niet tot de middelen wordt gerekend voor zover de vergoeding vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord. Die norm laat het college een zekere beoordelingsvrijheid. In twee recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep worden enkele criteria gegeven aan de hand waarvan kan worden bepaald of het smartengeld dient te worden aangemerkt als vrij te laten vermogen, zodat dit vermogen niet aan bijstandsverlening in de weg staat.
In de uitspraak van 11 april 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:707) gaf de Centrale Raad van Beroep reeds meer houvast: ‘De wetgever acht het niet redelijk om een uitkering voor geleden immateriële schade in zijn geheel als middelen in aanmerking te nemen, omdat de betrokkene dan feitelijk geen compensatie kan ontvangen. Het is aan het college om te bepalen welk bedrag niet in aanmerking wordt genomen. Daarbij moet het college rekening houden met de hoogte en de aard van de ontvangen immateriële schadevergoeding. Bij zeer aanzienlijke uitkeringen of exorbitant hoge bedragen kan de betrokkene namelijk in een zodanige positie komen dat het volledig buiten beschouwing laten van de immateriële schadevergoeding niet in overeenstemming is met het vangnetkarakter van de bijstand. Ook als de immateriële schadevergoeding oneigenlijke elementen bevat, denk bijvoorbeeld aan een loon dervend karakter, kan het college besluiten tot welk bedrag de vergoeding wel tot de middelen wordt gerekend. De bijzondere bestemming speelt mee bij de vraag of de ontvangen immateriële schadevergoeding wel of niet tot de middelen van de betrokkene worden gerekend. De door het college vrijgelaten immateriële schadevergoeding mag de betrokkene ook voor langere termijn benutten ter compensatie van de beperking die is opgetreden en het hervinden van zijn levensvreugde.’
In de uitspraak van 25 april 2023 (https://letselschademagazine.nl/vrij-te-laten-vermogen-voorliggende-voorziening/crvb-250423-pw-vrij-te-laten-vermogen-in-letselschadezaken-smartengeld-jaar-verzekeraar-geen-belanghebbende-bij-het-bestreden-besluit) was tussen het slachtoffer en de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het slachtoffer € 70.000,- aan schadevergoeding zou ontvangen. Daarvan had € 45.000,- betrekking op het smartengeld. Na ontvangst van de slotuitkering door het slachtoffer heeft het college de bijstand ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep herhaalt de hiervoor geciteerde overweging uit de uitspraak van 11 april 2023 en voegt daaraan toe dat de afweging transparant, toetsbaar en toegankelijk moet zijn voor de belanghebbende. Gelet op het karakter van de uitzondering op de uitzondering dient te worden gemotiveerd waarom (een deel van) de immateriële schadevergoeding vanuit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is. Als relevante aspecten voor de afweging worden onder meer genoemd de aard van de schade, de vraag of de gederfde levensvreugde blijvend van aard is en de leeftijd van betrokkene. De vergoeding voor immateriële schade is in beginsel bedoeld voor het resterende deel van het leven van de betrokkene om steeds tegemoet te komen aan de gevolgen van het blijvende letsel. Voor het beantwoorden van de vraag of het uitzonderen van de middelen vanuit een oogpunt van bijstandsverlening al dan niet verantwoord is, moet worden uitgegaan van het ontvangen bedrag gedeeld door het aantal jaren waarin een betrokkene naar verwachting te leven heeft. In deze zaak kwam dit neer op een bedrag van € 1.500,-, dus € 125,- per maand. Dit is naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep niet zodanig hoog dat het uitzonderen van de middelentoets vanuit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is. De uitgangspunten uit deze uitspraak bieden ook voor andere letselschadezaken aanknopingspunten bij het beantwoorden van de vraag of het ontvangen van een vergoeding voor immateriële schade aan bijstandverlening in de weg staat.