De huurder van een woning constateert dat er een lek zit bij de cv-installatie. Hij gaat zelf wat aan de vulslang prutsen en meent de lekkage verholpen te hebben. Op een moment dat de huurder niet thuis is, springt de vulslang los en ontstaat er een enorme waterschade aan de woning.

Wie heeft de kraan open laten staan? De kantonrechter draagt de verhuurder op te bewijzen dat de huurder de waterkraan heeft opengedraaid en nadien niet meer heeft dichtgedraaid. Bij eindvonnis acht de kantonrechter het bewijs geleverd.

De huurder gaat in hoger beroep. In incidenteel hoger beroep voert de verhuurder aan, dat de kantonrechter hem ten onrechte met het bewijs heeft belast, stellende dat een wettelijk vermoeden geldt dat de schade is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van de huurder en dat het aan de huurder is om het tegendeel te bewijzen.

Het hof verwerpt dat betoog. Het in artikel 7:218 lid 2 BW genoemde bewijsvermoeden heeft alleen betrekking op het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade en niet op de toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de huurder, aldus het hof. Vervolgens oordeelt het hof dat de verhuurder niet is geslaagd in het bewijs en wijst de vordering alsnog af.

In cassatie is namens de verhuurder aangevoerd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW, omdat dit niet alleen betrekking heeft op het causale verband tussen de tekortkoming en de schade, maar ook op de aanwezigheid van een tekortkoming.

De Hoge Raad acht die klacht gegrond. Art. 7:218 lid 2 BW, gelezen in samenhang met lid 1 van die bepaling, houdt in dat – behoudens de in lid 2 genoemde uitzonderingen – alle schade wordt vermoed te zijn ontstaan door een aan de huurder toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Deze formulering is een aanwijzing voor de uitleg dat het vermoeden tevens het tekortschieten zelf betreft. Uit de toelichting in de parlementaire geschiedenis volgt dat deze uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever. In de desbetreffende passage wordt onder meer gewezen op de ratio van het vermoeden, te weten dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is om na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan.

In cassatie is tevens betoogd dat de verhuurder in feitelijke instanties had aangevoerd dat reeds uit de tot de huurovereenkomst behorende algemene bepalingen volgt dat de huurder aansprakelijk is voor de geleden schade, welke stelling in hoger beroep niet was prijsgegeven en dat het hof heeft verzuimd de daarop betrekking hebbende stellingen in zijn oordeel te betrekken. Ook die klacht oordeelde de Hoge Raad gegrond.

De uitspraak is hier te raadplegen.