Uit het huwelijk van een man en een vrouw wordt in 2020 een dochter geboren.
Een andere man stelt mogelijk de biologische vader van dat kind te zijn en verzoekt een DNA-onderzoek, op straffe van een dwangsom. Als daaruit zou blijken dat hij de biologische vader is, wil hij ook omgang met het kind; als dat niet komt vast te staan, wil hij dat niet.
De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en het hof heeft die beschikking bekrachtigd.
Daartegen is in cassatie opgekomen. Betoogd is onder meer dat het hof eerst had moeten onderzoeken of het belang van de minderjarige wel gediend is met omgang met de mogelijke biologische vader, veronderstellenderwijs aannemende dat hij de biologische vader is. Het hof heeft miskend dat pas als die vraag bevestigend is beantwoord, het verzoek tot medewerking aan een DNA-test aan de orde komt. Daarbij is onder meer verwezen naar HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1851, waarin de Hoge Raad in rov. 3.6 onder meer had beslist:
“Indien omgang met de man (…), aannemende dat deze de verwekker van het kind is, niet in het belang van het kind wordt geoordeeld, is de vordering van de man tot medewerking aan een DNA-test evenmin toewijsbaar.” [1]
Advocaat-Generaal Lückers was het daarmee eens en concludeerde tot vernietiging en verwijzing, maar de Hoge Raad besliste anders.
Indien een beweerde biologische vader zowel medewerking verzoekt aan een onderzoek naar het biologische vaderschap als, bij een bevestigende uitkomst van dat onderzoek, vaststelling van een omgangsregeling, ligt het doorgaans voor de hand dat de rechter eerst vaststelt, met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen en de omstandigheden van het concrete geval, of – veronderstellenderwijs aangenomen dat de verzoeker de biologische vader is – de verzoeker aanspraak heeft op omgang (art. 1:377a leden 2 en 3 BW) en dat slechts als dat het geval is de vaststelling van het biologische vaderschap aan de orde komt. Anders dan uit HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1851, rov. 3.6 zou kunnen worden afgeleid, behoeft de rechter evenwel niet steeds eerst te onderzoeken of het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling toewijsbaar zou zijn alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te kunnen bevelen. Ook bij de beantwoording van de vraag of – ongeacht of de verzoeker daadwerkelijk aanspraak heeft op omgang –voorafgaand aan de beoordeling van dat verzoek een onderzoek naar het biologische vaderschap dient plaats te vinden, moet de rechter een belangenafweging maken. Het belang van het kind dient daarbij voorop te staan, in welk verband in het bijzonder gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of het kind in het concrete geval belang erbij heeft dat (op dat moment) wordt vastgesteld van wie het biologisch afstamt.
Het recht van een kind om te weten van wie het biologisch afstamt, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat het in een concreet geval in het belang van het kind is dat (op dat moment) wordt vastgesteld of een ander dan de juridische vader de biologische vader is. Onder omstandigheden kunnen de nadelige gevolgen voor het kind van vaststelling van biologisch ouderschap de afwijzing rechtvaardigen van een verzoek van de beweerde biologische vader tot het bevelen van een dergelijk onderzoek. Daarbij is van belang dat vaststelling van biologisch ouderschap veelal ook kan plaatsvinden wanneer het kind op een leeftijd is waarop het zelf kan bepalen of het wil weten van wie het afstamt. Overigens is de wil van het kind niet per se beslissend voor de beantwoording van de vraag wat in de gegeven omstandigheden in diens belang is.
De rechter moet dus, alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te bevelen, aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordelen of het kind (op dat moment) belang heeft bij vaststelling van het biologische ouderschap, en dit belang afwegen tegen eventuele andere, mogelijk in tegengestelde richting wijzende belangen van het kind, zoals het belang bij een stabiele en ongestoorde leef- en opvoedingssituatie bij de juridische ouders. Verder moet de rechter ook de door art. 8 EVRM beschermde belangen van anderen in die afweging betrekken, zoals het belang van de beweerde biologische vader bij zekerheid over zijn biologische vaderschap met het oog op de door hem verzochte omgangsregeling en het belang van de juridische ouders bij een ongestoord gezinsleven. Daarbij dient de rechter de belangen van het kind voorop te stellen.
In het onderhavige geval kon het hof overgaan tot het bevelen van een onderzoek naar het biologische vaderschap door middel van een DNA-onderzoek zonder eerst te beoordelen of – veronderstellenderwijs aangenomen dat de mogelijke biologische vader de biologische vader is – omgang met de mogelijke biologische vader in de gegeven omstandigheden in het belang van de minderjarige is, aldus de Hoge Raad. Daarop strandde het cassatieberoep.
De uitspraak is hier te vinden.
[1] Waarbij voor ‘evenmin’ m.i. ‘niet’ moet worden gelezen.