Bij een man is vasculaire dementie vastgesteld. Bij beschikking is een bewind over de goederen en gelden die hem toebehoren ingesteld, is over hem een mentorschap ingesteld en zijn een bewindvoerder en een mentor benoemd.
Bij verzoekschrift heeft de bewindvoerder de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen om de woning van rechthebbende aan diens kinderen te koop aan te bieden. Die machtiging is door de rechtbank verleend.
Tegen die beslissing heeft de rechthebbende hoger beroep ingesteld, waarna het hof de beschikking van de kantonrechter heeft bekrachtigd.
Daartegen heeft de rechthebbende beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld. In incidenteel cassatieberoep is namens de bewindvoerder bepleit, dat het hof de rechthebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze voor het instellen van het hoger beroep (en het voeren van een gerechtelijke procedure in het algemeen) de toestemming van de bewindvoerder nodig heeft, ook in het geval waarin de rechthebbende het handelen van de bewindvoerder wil aanvechten.
Dat incidentele cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen. Het bewind tast de bevoegdheid van de rechthebbende om zelfstandig in rechte op te treden niet aan en dus evenmin zijn bevoegdheid om zelfstandig rechtsmiddelen aan te wenden, tenzij uit het bewind een beperking op die procesbevoegdheden voortvloeit. Een dergelijke beperking kan voortvloeien uit art. 1:438 lid 1 BW, dat ziet op daden van beheer over de onder bewind staande goederen en dat bepaalt dat de bewindvoerder daartoe bij uitsluiting bevoegd is, waarbij hij de rechthebbende ingevolge art. 1:441 lid 1 BW in rechte vertegenwoordigt. Een dergelijke beperking kan ook voortvloeien uit art. 1:438 lid 2 BW, dat ziet op daden van beschikking over de onder bewind staande goederen en dat bepaalt dat de rechthebbende deze slechts kan verrichten met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter.
Verzoekt de bewindvoerder op de voet van art. 1:441 lid 2 BW machtiging van de kantonrechter om te beschikken over een onder bewind staand goed, dan moet de rechthebbende worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, omdat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Wordt de verzochte machtiging verleend, dan brengt de hiervoor bedoelde procesbevoegdheid van de rechthebbende mee dat deze daartegen op grond van art. 358 lid 2 Rv in verbinding met art. 798 lid 1 Rv hoger beroep kan instellen zonder dat hij daarvoor medewerking of toestemming van de bewindvoerder behoeft. Dergelijk optreden in rechte van de rechthebbende kan niet worden beschouwd als daad van beheer of daad van beschikking over de onder bewind staande goederen als bedoeld in art. 1:438 leden 1 en 2 BW.
Ook het principale cassatieberoep is overigens (ongemotiveerd, met toepassing van art. 81 lid 1 RO) verworpen.
De uitspraak is hier te vinden.