Partijen zijn zwagers. Eén van hen (laten wij hem H noemen) is 1995 gehuwd met mevrouw S-F. Zij is in 1996 overleden. Zij had H in haar testament benoemd als enig erfgenaam. H heeft vervolgens een groot bedrag als erfenis ontvangen. Hij heeft daarin gedeeld met zijn zwager (laten wij hem M noemen) en hem een bedrag van fl. 3.330.526,– (omgerekend € 1.511.326,81) betaald.

Een belastingadviseur heeft in een reeks brieven tussen 1999 en 2004 aan partijen adviezen uitgebracht over de vraag hoe met de vermogensoverheveling van H op M schenkingsrechten zouden kunnen worden ontgaan.

Op enig moment hebben partijen een door de belastingadviseur opgesteld stuk met als kop “geldleningsovereenkomst” ondertekend.

Partijen raakten vele jaren later gebrouilleerd en H vorderde het destijds uitbetaalde bedrag op.

De rechtbank[1] heeft die vordering afgewezen. Het hof[2] heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering alsnog toegewezen. Naar het oordeel van het hof ligt geen geldige overeenkomst ten grondslag aan de vermogensoverheveling. De overeenkomst waarop M zich beroept als grondslag voor de vermogensoverheveling is in strijd met de goede zeden en de openbare orde in de zin van art. 3:40 BW en daarom komt aan H een vordering uit onverschuldigde betaling toe, aldus het hof.

Namens M is in cassatie betoogd dat het oordeel, dat de overeenkomst tussen partijen in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, moet worden aangemerkt als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing en dat het hof heeft verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen hun visie te geven en zo nodig hun stellingen aan te passen.

De Hoge Raad achtte die cassatieklacht gegrond.

N.B.: A-G Lindenbergh achtte ook de inhoudelijke klacht gegrond. Voor zover het oordeel van het hof, dat partijen beoogden de fiscus te misleiden ten aanzien van de vermogensoverheveling en na betaling van het bedrag hebben getracht een ‘fiscaal vriendelijker constructie’ aan die vermogensoverheveling ten grondslag te leggen, kan worden aangemerkt als strekking in de zin van art. 3:40 lid 1 BW die maakt dat de schenking in strijd is met de goede zeden en openbare orde, getuigt het oordeel van het hof ook naar zijn mening van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oogmerk kan zijns inziens namelijk niet als een ongeoorloofd motief van de schenking – als strekking van de rechtshandeling in de zin van art. 3:40 lid 1 BW – worden aangemerkt; hieruit blijkt niet dat de schenking is aangegaan of verricht om de fiscus te misleiden.[3]

De Hoge Raad laat het echter aan het verwijzingshof om daarover opnieuw te oordelen. In het geding na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Het verwijzingshof zal eerst partijen in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten en zo nodig hun stellingen daaraan aan te passen.

De uitspraak is hier te vinden.

[1] ECLI:NL:RBDHA:2019:370, Rechtbank Den Haag, C/09/543311 / HA ZA 17-1195 (rechtspraak.nl).

[2] Hof Den Haag 20 april 2021, zaaknummer 200.272.391/01.

[3] ECLI:NL:PHR:2022:456, Parket bij de Hoge Raad, 21/02966 (rechtspraak.nl) sub 3.43.