In een door ons kantoor in cassatie behandelde zaak had de rechtbank het gezag van beide ouders over hun kinderen beëindigd voor de duur van een jaar en de GI tot tijdelijke voogd benoemd. Daartoe had de rechtbank overwogen, dat op grond van de art. 1:266 lid 1 en 1:267 BW de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen op de daar genoemde gronden. In hoger beroep is deze beslissing bevestigd.

In cassatie is betoogd dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 1:253a BW. Dit artikel regelt de bevoegdheid van de rechter om geschillen omtrent de feitelijke uitoefening van het gezag te beslechten. Deze bepaling geeft de rechter echter niet de bevoegdheid het gezag van een of beide ouders tijdelijk te beëindigen. De beëindiging van het gezamenlijk gezag na ontbinding van het huwelijk is geregeld in art. 1:251a BW. Ook deze regeling voorziet er niet in dat het gezag van beide ouders door de rechter kan worden beëindigd. Beëindiging van het gezag van beide ouders over een minderjarige kan enkel op de voet van het bepaalde in art. 1:266 BW worden uitgesproken.

Die klacht slaagde. Uit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW).

Vast stond dat in deze zaak geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan.

Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen.

De uitspraak is hier te vinden.