Aan eiser is in het jaar 2000 een ongeval overkomen. Door Allianz, de WAM-verzekeraar van de schadeveroorzaker, is aansprakelijkheid erkend. De onderhandelingen over de schadevergoeding lopen echter vast en Allianz breekt deze ex art. 10 lid 5 WAM af.

Eiser gaat vervolgens tegen Allianz procederen, maar die vordering wijst de rechtbank af omdat deze inmiddels is verjaard.

Daarop spreekt eiser (de erfgenamen van) de schadeveroorzaker aan en betrekt ook Allianz in de nieuwe procedure, stellende dat hij een rechtstreeks recht ex art. 7:954 lid 1 BW op haar heeft.

Kon dat wel? Art. 7:954 lid 7 BW bepaalt, dat de leden 1 tot en met 6 van dat wetsartikel toepassing missen voor zover aan de benadeelde door de wet jegens de verzekeraar een eigen recht op schadevergoeding is toegekend. In de parlementaire geschiedenis van art. 7:954 BW is daarover het volgende opgemerkt. In art. 6 WAM wordt aan de benadeelde jegens de WAM-aansprakelijkheidsverzekeraar een eigen recht op schadevergoeding toegekend. Dit eigen recht van de benadeelde is nog versterkt doordat in art. 11 WAM is bepaald dat de verzekeraar aan de benadeelde de uit de wet of overeenkomst voortvloeiende verweren, nietigheden of vervalbedingen niet kan tegenwerpen. Een en ander strookt met het verplichte karakter van de WAM in verband met het daarmee gemoeide zwaarwegende belang van slachtofferbescherming; zonder toekenning van het eigen recht op schadevergoeding is niet gegarandeerd dat de benadeelde onder alle omstandigheden de schade vergoed krijgt waarvoor de verzekerde aansprakelijk is. Voor gevallen waarin aan de benadeelde een eigen recht jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar is toegekend, is de toepasselijkheid van de directe actie van art. 7:954 BW in het zevende lid van dat wetsartikel uitgesloten, omdat de benadeelde in die gevallen een bescherming krijgt die afwijkt van en ook verder gaat dan de bescherming die art. 7:954 BW biedt.

Maar wat als de rechtsvordering van de benadeelde op de verzekeraar uit hoofde van art. 6 lid 1 WAM eerder verjaart dan de rechtsvordering van de benadeelde op de verzekerde ter zake waarvan onder de verzekering uitkering kan worden gevorderd? De rechtbank was van oordeel, dat eiser zijn recht jegens de erven van de schadeveroorzaker en Allianz had verwerkt. Het hof oordeelde anders: er is geen goede reden om het slachtoffer de bescherming van art. 7:954 BW te onthouden, op de enkele grond dat hij zijn eigen recht op schadevergoeding door verjaring niet meer geldend kan maken. Nu hij dat recht niet meer geldend kan maken, kan niet meer worden gezegd dat de wet hem nog een eigen recht op schadevergoeding toekent. Art. 7:954 lid 7 BW belet dus niet dat hij met succes een beroep doet op art. 7:954 lid 1 BW. Allianz ondervindt hiervan ook geen nadeel. Zij is immers niet tot méér verplicht dan waartoe zij jegens de erfgenamen is gehouden.

Daartegen kwam Allianz in cassatie op bij de Hoge Raad, maar vergeefs: art. 7:954 lid 7 BW moet zo worden uitgelegd dat de daarin neergelegde beperking van de mogelijkheid gebruik te maken van de directe actie geen betrekking heeft op de situatie waarin de benadeelde de rechtsvordering uit hoofde van art. 6 WAM als gevolg van verjaring daarvan niet meer ten dienste staat. De omstandigheid dat die verjaring voor rekening van de benadeelde komt, legt gelet op de door de wetgever beoogde bescherming onvoldoende gewicht in de schaal om de benadeelde in dat geval de directe actie van art. 7:954 BW te onthouden.

De zaak is in cassatie aan de zijde van het slachtoffer behandeld door mr. Klaas Aantjes, met bijstand van mr. Yoni Bosschaart. De uitspraak is hier te vinden.