Huurders huren vanaf 1 augustus 2017 een appartement. De overeengekomen huurprijs bedroeg bij aanvang van de huur € 970,- per maand, exclusief servicekosten en kosten voor het gebruik van een parkeerplaats.
Huurders hebben nog datzelfde jaar de huurcommissie verzocht om de redelijkheid van de overeengekomen aanvangshuurprijs te beoordelen. De huurcommissie heeft geoordeeld dat het puntenaantal van de woonruimte per de ingangsdatum 125 is en dat bij dit puntenaantal de maximale huurprijsgrens € 611,25 (exclusief bijkomende kosten) bedraagt, wat lager is dan de huurliberalisatiegrens van € 710,68.
Verhuurders hebben zich daarop gewend tot de kantonrechter. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat per 1 augustus 2017 het aantal punten 148 is en dat de maximale huurprijsgrens bij dit puntenaantal € 730,51 exclusief bijkomende kosten bedraagt. De kantonrechter heeft de aanvangshuur vervolgens op € 730,51 gesteld. Op grond van art. 11 lid 4 UHW had de kantonrechter, nu de maximale huurprijsgrens van de woning boven de liberalisatiegrens lag (die grens was bij het aangaan van de huur volgens de onbestreden vaststelling van het hof € 710,68), de redelijkheid van de tussen partijen overeengekomen aanvangshuurprijs (van € 970,- per maand) dienen uit te spreken. In plaats daarvan heeft de kantonrechter de huurprijs vastgesteld op € 730,51 per maand.
Tegen een dergelijke beslissing staat geen hoger beroep open. Verhuurders hebben ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 7:262 lid 2 BW hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof en hebben daarbij een beroep gedaan op een doorbrekingsgrond. Het hof heeft geoordeeld dat een doorbrekingsgrond zich niet voordoet; het hoger beroep van verhuurders is door het hof ongegrond verklaard.
In cassatie stond o.a. ter discussie of zich een doorbrekingsgrond voordeed. Volgens vaste rechtspraak kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien de rechter:
- buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende bepaling is getreden;
- de desbetreffende bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten; of
- bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
De vraag was nu, of de rechter buiten het toepassingsgebied van de wet was getreden of dat sprake was van een onjuiste toepassing daarvan. In het eerste geval is beroep (c.q. cassatieberoep) mogelijk, in het tweede geval niet.
Zoals A-G Valk terecht heeft geconcludeerd, is een juiste scheidslijn tussen een onjuiste toepassing van een bepaling en het treden buiten het toepassingsgebied van die bepaling niet a priori gegeven. Zo men wil is het laatste niet meer dan een gekwalificeerde vorm van het eerste, want een zozeer onjuiste toepassing van de bepaling dat daardoor buiten haar toepassingsgebied wordt getreden. Waarop het dus op aankomt is wat wel of niet tot het toepassingsgebied van de bepaling wordt gerekend. Het antwoord op die vraag is niet a priori duidelijk en moet door uitleg van het wettelijk stelsel worden beantwoord, rekening houdend met de strekking van het desbetreffende rechtsmiddelenverbod en de betrokken algemene en bijzondere belangen, waaronder ook eventuele fundamentele rechten van partijen, aldus de A-G. Al met al meende hij dat sprake was van een onjuiste beslissing en (dus) niet dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de wet was getreden. De Hoge Raad heeft dat gevolgd en het cassatieberoep van verhuurders verworpen.
Zoals A-G Valk eveneens heeft opgemerkt, is met het bestaan van een rechtsmiddelenverbod de mogelijkheid dat partijen aan een onjuiste beslissing van een rechter gebonden zijn, gegeven. Voor de partij die de pijn daarvan voelt, hier verhuurders, is dat uiteraard weinig bevredigend. De wetgever heeft aan een ander, volgens hem hoger belang, echter de voorrang gegeven, namelijk het belang van spoedige definitieve duidelijkheid tussen partijen over de maandelijks door huurders verschuldigde huurprijs. Met die door de wetgever gemaakte afweging zullen verhuurders het moeten doen.
Deze zaak is aan de zijde van huurders in cassatie behandeld door mr Aantjes, met bijstand van mr Bosschaart. De uitspraak van de Hoge Raad is hier te vinden.