Een door ons kantoor behandelde cassatiezaak gaat over door ING uitgevoerde betalingstransacties vanaf de betaalrekening van een klant (in de cassatieprocedure de verweerder), waarvoor deze geen toestemming stelt te hebben gegeven.
Voor betalingstransacties geldt de wettelijke regeling van Titel 7B van Boek 7 BW.
Deze regeling is opgenomen ter implementatie van (aanvankelijk) de Richtlijn betaaldiensten 2007, ook wel aangeduid als de Payment Services Directive (hierna: PSD1). De PSD1 is inmiddels ingetrokken en vervangen door de herziene Richtlijn Betaaldiensten (PSD2), maar deze zaak diende nog te worden beoordeeld aan de hand van PSD1.
Het wettelijk stelsel houdt het volgende in.
Art. 7:522 BW (art. 54 PSD1) bepaalt dat een betaaldienstverlener een betalingstransactie slechts uitvoert met instemming van de betaler, dat die instemming verleend wordt overeenkomstig de tussen de betaler en zijn betaaldienstverlener overeengekomen vorm en procedure, en dat bij gebreke van een dergelijke instemming een betalingstransactie als niet toegestaan wordt aangemerkt.
Op grond van art. 7:524 BW (art. 56 PSD1) dient de betaaldienstgebruiker die gemachtigd is een betaalinstrument te gebruiken: (a) het betaalinstrument te gebruiken overeenkomstig de voorwaarden die op de uitgifte en het gebruik daarvan van toepassing zijn, waarbij hij in het bijzonder alle redelijke maatregelen neemt om de veiligheid van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken ervan te waarborgen, en (b) de betaaldienstverlener onverwijld in kennis te stellen van het verlies, de diefstal of het onrechtmatig gebruik van het betaalinstrument of van het niet-toegestane gebruik ervan.
Volgens art. 7:526 BW (art. 58 PSD1) verkrijgt een betaaldienstgebruiker die bekend is met een niet-toegestane of foutieve betalingstransactie waarvoor hij de betaaldienstverlener aansprakelijk kan stellen, alleen rectificatie van zijn betaaldienstverlener indien hij hem onverwijld en uiterlijk dertien maanden na de valutadatum waarop zijn rekening is gedebiteerd, kennis geeft van de bewuste transactie.
Indien een betaaldienstgebruiker ontkent dat hij met een uitgevoerde betalingstransactie heeft ingestemd, is zijn betaaldienstverlener ingevolge art. 7:527 lid 1 BW (art. 59 lid 1 PSD1) gehouden het bewijs te leveren dat de betalingstransactie is geauthenticeerd, juist is geregistreerd en geboekt en niet door een technische storing of enig ander falen is beïnvloed. Het feit dat het gebruik van een betaalinstrument door de betaaldienstverlener is geregistreerd, vormt volgens art. 7:527 lid 2 BW (art. 59 lid 2 PSD1) niet noodzakelijkerwijze afdoende bewijs dat met de betalingstransactie door de betaler is ingestemd of dat de betaler frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer van zijn verplichtingen uit hoofde van art. 7:524 BW niet is nagekomen.
Ingevolge art. 7:528 lid 1 BW (art. 60 lid 1 PSD1) betaalt de betaaldienstverlener in geval van een niet-toegestane betalingstransactie onmiddellijk het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie terug.
Art. 7:529 BW (art. 61 PSD1) bepaalt vervolgens dat, in afwijking van art. 7:528 BW, de betaler met betrekking tot niet-toegestane betalingstransacties tot een bedrag van ten hoogste € 150,– het verlies draagt dat voortvloeit uit het gebruik van een verloren of gestolen betaalinstrument of, indien de betaler heeft nagelaten de veiligheid van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken ervan te waarborgen, uit onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument (lid 1), en dat de betaler alle verliezen draagt die uit niet-toegestane betalingstransacties voortvloeien, indien deze zich hebben voorgedaan doordat hij frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer verplichtingen uit hoofde van art. 7:524 BW niet is nagekomen, in welk geval het hiervoor genoemde maximumbedrag niet van toepassing is (lid 2).
In deze zaak waren de relevante feiten de volgende.
(i) Sinds de jaren zeventig beschikt verweerder over een betaalrekening bij (de rechtsvoorgangster van) ING. Aan deze betaalrekening zijn twee spaarrekeningen bij ING gekoppeld: een Kwartaalextrarekening en een Bonusrenterekening. verweerder beschikt uit hoofde van de betaalrekening over een betaalpas en overschrijvingskaarten. Verweerder heeft nooit gebruik gemaakt van internetbankieren. Betalingen verricht hij via overschrijvingskaarten en acceptgirokaarten.
(ii) Verweerder is van 2 oktober 2010 tot 5 april 2011 met zijn camper in Spanje op vakantie geweest.
(iii) Op 28 november 2010 is op naam van verweerder een PayPal account aangemaakt die werd gekoppeld aan de betaalrekening van verweerder.
(iv) Op 27 december 2010 is vanaf de Kwartaalextrarekening een bedrag van € 1.000,– en op 20 januari 2011 een bedrag van € 17.405,20 overgeboekt naar de aan die rekening gekoppelde betaalrekening van verweerder. Op 29 december 2010 is een bedrag van € 5.790,35 overgeboekt vanaf de Bonusrenterekening naar de betaalrekening van verweerder.
(v) Tussen 12 november 2010 en 22 februari 2011 hebben vanaf de betaalrekening van [verweerder] afschrijvingen plaatsgevonden aan diverse postorder- en andere bedrijven en aan de PayPal account. De afschrijvingen belopen in totaal een bedrag van € 25.988,27.
Verweerder vorderde in deze procedure, kort gezegd, vergoeding van de tussen 12 november 2010 en 22 februari 2011 van zijn betaalrekening afgeschreven bedragen, in totaal € 25.988,27. De rechtbank heeft de vordering van verweerder afgewezen, maar het hof heeft de vordering toegewezen. Tegen die beslissing kwam ING in cassatie, maar vergeefs. De Hoge Raad oordeelde als volgt.
De omstandigheid dat, zoals ING stelt, de bewuste betaalopdrachten zijn verleend overeenkomstig de tussen de betaler en de betaaldienstverlener overeengekomen vorm en procedure en ING de betalingstransacties heeft geauthenticeerd, staat niet eraan in de weg dat deze betalingstransacties worden aangemerkt als niet toegestaan.
Dat volgt mede uit de regeling van art. 7:529 BW (art. 61 PSD1). Daaruit blijkt immers dat ook sprake kan zijn van een niet-toegestane betaling ingeval een derde op onrechtmatige wijze maar met toepassing van de tussen de betaler en zijn betaaldienstverlener overeengekomen vorm en procedure (op grond waarvan de betaaldienstverlener tot authenticatie kan overgaan) gebruikmaakt van een betaalinstrument. In dat geval draagt de betaler de verliezen die uit de niet-toegestane betalingstransactie voortvloeien tot het in lid 1 bepaalde maximumbedrag, dan wel volledig indien die verliezen zich hebben voorgedaan doordat hij frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid zijn verplichtingen uit hoofde van art. 7:524 BW niet is nagekomen (lid 2).
Het hof heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bewuste overboekingen vanaf de betaalrekening van verweerder als niet-toegestane betalingstransacties aan te merken, ook indien ING deze overboekingen op deugdelijke wijze heeft geauthenticeerd (onder meer door de handtekeningen op de overschrijvings- en acceptgirokaarten te vergelijken met de in haar bezit zijnde en ter controledoeleinden dienende handtekening van verweerder). Het hof hoefde ING daarom ook niet tot bewijs van de door haar gestelde authenticatie toe te laten.
Art. 7:529 lid 2 BW bepaalt onder meer dat de betaler alle verliezen uit niet-toegestane betalingstransacties draagt indien deze zich hebben voorgedaan doordat hij met grove nalatigheid een of meer verplichtingen uit hoofde van art. 7:524 BW niet is nagekomen. Laatstgenoemd artikel bevat onder meer de verplichting om de betaaldienstverlener “onverwijld” in kennis te stellen van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van het betaalinstrument of van het niet-toegestane gebruik ervan.
De Nederlandse tekst van art. 56 PSD1, waaraan art. 7:524 BW is ontleend, formuleert deze meldingsplicht als volgt: “stelt (…) onverwijld in kennis wanneer hij zich rekenschap geeft van (…) het niet-toegestane gebruik ervan.” In de Engelse, Franse en Duitse tekst van art. 56 PSD1 staat “without undue delay on becoming aware of (…) its unauthorised use”, respectievelijk “lorsqu’il a connaissance (…) de toute utilisation non autorisée de son instrument de paiement”, respectievelijk “sobald er davon Kenntnis erhält”. Uit deze formuleringen volgt dat de in art. 56 PSD1 bedoelde verplichting van de betaaldienstgebruiker om de betaaldienstverlener ‘onverwijld’ in kennis te stellen van niet-toegestaan gebruik van een betaalinstrument, aanvangt op het moment dat hij (subjectieve) bekendheid heeft met de niet-toegestane betalingstransactie. Art. 7:524 BW moet in dezelfde zin worden gelezen.
Het voorgaande geldt op overeenkomstige wijze voor de in art. 7:526 BW (art. 58 PSD1) opgenomen regel. Deze regel behelst (ook in de Nederlandse tekst van art. 58 PSD1) dat een betaaldienstgebruiker “die bekend is met een niet-toegestane of onjuist uitgevoerde betalingstransactie” alleen rectificatie van een niet-toegestane betalingstransactie verkrijgt, indien hij de betaaldienstaanbieder “onverwijld en uiterlijk dertien maanden na de valutadatum van de debitering” kennis geeft van de bewuste transactie (behoudens in het hier niet aan de orde zijnde geval dat de betaaldienstverlener niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting). Ook hier wordt in de Engelse tekst van art. 58 PSD1 gesproken van “without undue delay on becoming aware of … (etc.)”, en worden in de Franse en Duitse tekst van deze bepaling eveneens bewoordingen gebruikt die inhouden dat de verplichting om de betaaldienstverlener ‘onverwijld’ van de niet-toegestane transactie in kennis te stellen, aanvangt wanneer hij daarmee subjectieve bekendheid heeft verkregen.
Daarnaast bevatten art. 58 PSD1 en art. 7:526 BW voor deze verplichting nog een algemeen geldende dertien-maanden-termijn, die aanvangt de dag na de valutadatum van de bewuste transactie.
Op grond van art. 7:550 BW kan niet ten nadele van de betaaldienstgebruiker die een consument is, van het bepaalde bij Titel 7B van Boek 7 BW worden afgeweken.
Noch de PSD1, noch Titel 7B van Boek 7 BW, kent voor de betaaldienstgebruiker de verplichting om zijn bankafschriften direct na ontvangst te controleren. Aanvaarding van een dergelijke contractuele verplichting, althans van het aan de niet naleving van die verplichting te koppelen gevolg dat dan zonder meer sprake is van grove nalatigheid als bedoeld in art. 7:529 lid 2 BW, zou met zich brengen dat de betaaldienstgebruiker zijn recht op rectificatie van een niet-toegestane betalingstransactie zou kunnen verliezen ingeval hij deze transactie niet onverwijld na ontvangst van de bankafschriften zou melden, maar pas na het (in voorkomend geval latere) ontstaan van subjectieve bekendheid met die transactie. Het hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat de bepaling van art. 79.4 van de Voorwaarden Betaalrekening op grond van art. 7:550 BW buiten toepassing dient te blijven, voor zover die bepaling inhoudt dat (reeds) sprake is van grove nalatigheid wanneer de betaaldienstgebruiker niet direct nadat hij dat “had behoren te ontdekken” melding heeft gemaakt van verlies, diefstal of misbruik van een betaalinstrument.
Het hof heeft de art. 7:524 en 7:526 BW uitgelegd overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen. Daarvan uitgaande heeft het hof vastgesteld dat verweerder “onverwijld nadat hij na thuiskomst uit Spanje zich ervan bewust was geworden” dat iemand misbruik van zijn rekening had gemaakt, ING daarvan op de hoogte heeft gesteld. Aldus heeft het hof vastgesteld dat verweerder de melding van het onrechtmatig gebruik van zijn bankrekening overeenkomstig het bepaalde in de art. 7:524 en 7:526 BW ‘onverwijld’ heeft gedaan.
Het hof heeft voorts geoordeeld dat uit hetgeen ING daartoe heeft aangevoerd, niet volgt dat verweerder met grove nalatigheid zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke Voorwaarden Betaalrekening niet is nagekomen, en dat voor verweerder, gelet op de omstandigheden van het geval, geen aanleiding bestond voor aanvullende maatregelen zoals het elders laten bezorgen van zijn post of het op afstand controleren van zijn rekening.
In een en ander ligt als oordeel van het hof besloten dat het feit dat verweerder pas na terugkomst uit Spanje zijn afschriften heeft gecontroleerd, in de omstandigheden van het geval niet als grove nalatigheid moet worden aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van al het voorgaande verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep van ING.
Deze zaak is in cassatie aan de zijde van verweerder behandeld door mr Aantjes. De uitspraak is hier te vinden.