Ingevolge art. 150 Rv draagt de partij, die zich beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslastverdeling voortvloeit.
De rechter kan, na een waardering van de wederzijdse stellingen en het voorhanden bewijsmateriaal, een feit of recht voorshands aannemelijk of bewezen achten. De wederpartij kan dan tegenbewijs tegen dat vermoeden leveren.[1] Om te worden toegelaten tot een dergelijk tegenbewijs, dient de wederpartij van de partij die het (rechts)feit stelt, wel voldoende te hebben gesteld, in de zin dat deze wederpartij de voorshands bewezen geachte stelling voldoende gemotiveerd moet hebben betwist.[2]
Een feitelijk vermoeden van de rechter kan ook worden gebaseerd op vaststaande feiten die tezamen genomen kunnen leiden tot het bewijs van het probandum.[3] Daarbij is voldoende dat het gegeven dat de rechter tot uitgangspunt voor zijn vermoeden neemt, in het geding is komen vast te staan.[4]
De toelating tot tegenbewijs tegen het voorshandse bewijsoordeel houdt in dat de wederpartij het bewijs dient te ontzenuwen dat door de partij op wie de bewijslast rust, is geleverd.[5] Er is sprake van geslaagd tegenbewijs indien er zoveel twijfel is gezaaid dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen wordt gebracht en deze niet (meer) vermoedt dat de stellingen van de partij op wie het bewijsrisico rust, juist zijn.[6]
Toelating tot tegenbewijs houdt geen verschuiving in van de bewijslast en het bewijsrisico. Indien de wederpartij in het leveren van tegenbewijs slaagt, herleeft het bewijsrisico voor de partij die eerst kon profiteren van de voorshandse bewezenverklaring.[7] Bij gebrek aan nieuw geleverd bewijs door de partij die zich op het (rechts)feit beroept, zal de rechter dan oordelen dat het (rechts)feit niet afdoende is bewezen met als gevolg dat het gestelde (rechts)feit niet vaststaat.[8]
[1] Asser Procesrecht/Asser 3 2017/56.
[2] HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, NJ 2020/359, rov. 3.4. Zie verder o.a. Ashmann, a.w., p. 317 en de noot van C.J.M. Klaassen bij HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219, onder 6. Zie ook HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214, rov. 3.4.4 (een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van een overeenkomst).
[3] Asser Procesrecht/Asser 3 2017/304. Zie ook Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 43.
[4] Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 43, p. 60
[5] Zie o.a. HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468, rov. 4.3.3 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219, m.nt. C.J.M. Klaassen, rov. 3.5. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266 en T. Schouten, Bewijswaardering, in: Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, p. 335.
[6] Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766, NJ 2013/261, onder 2.14 en de daar aangehaalde bronnen.
[7] Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/214; P.A. Fruytier, Afwijken (verlichten) van de hoofdregel zonder omkering, in: Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, p. 182.
[8] Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:221; Asser Procesrecht/Asser 3 2017/56 en 303-305; Pitlo/Rutgers & Krans 2014, Bewijs, nr. 40-44; M.J.A.M. Ashmann, de weg naar het civiele vonnis, 2020, par. 12.4; enkele bijdragen in: J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2020.