Eerder dit jaar schreef ik een blog naar aanleiding van de conclusie van A-G De Bock bij een zaak waarin een medewerker die als magazijnbediende in dienst was bij Dräger Nederland B.V. en op staande voet werd ontslagen, de principiële vraag aan de orde werd gesteld of de werkgever bij een terecht gegeven ontslag op staande voet, een transitievergoeding verschuldigd kan zijn omdat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW.
De A-G concludeerde dat als hoofdregel zou moeten gelden dat bij een ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding, ongeacht de mate van verwijtbaarheid van de gedraging van de werknemer. In uitzonderlijke gevallen, in het bijzonder bij een ontslag op staande voet wegens een relatief kleine misstap na een lang dienstverband, waarin het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan met toepassing van art. 7:673 lid 8 BW evenwel toch een transitievergoeding worden toegekend.
Op 30 maart 2018 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over deze kwestie. De Hoge Raad heeft de conclusie van de A-G niet gevolgd en heeft bepaald dat een werknemer die rechtsgeldig op staande voet is ontslagen, recht kan hebben op een transitievergoeding.
De Hoge Raad overweegt dat het oordeel dat in geval van een rechtsgeldig ontslag op staande voet nooit recht zou bestaan op een transitievergoeding, onjuist is. In die situatie wordt namelijk miskend dat met de vaststelling van het bestaan van een dringende reden niet is gegeven dat het ontslag te wijten is aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
De Hoge Raad overweegt verder dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in deze zin niet kan worden aangenomen op de enkele grond dat sprake is van een dringende reden voor onverwijlde opzegging als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW. Voor het aannemen van een dringende reden is immers niet vereist dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt, zo oordeelt de Hoge Raad onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie (HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560, rov. 3.3.).