Op 12 januari 2018 heeft A-G De Bock in haar conclusie bij een zaak waarin een medewerker die als magazijnbediende in dienst was bij Dräger Nederland B.V. en op staande voet werd ontslagen, de principiële vraag aan de orde gesteld of de werkgever bij een terecht gegeven ontslag op staande voet, een transitievergoeding verschuldigd kan zijn omdat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW. De A-G benoemt expliciet dat het gelet op het belang van duidelijkheid over deze vraag voor de feitenrechtspraak en het belang van rechtseenheid, goed zou zijn als de Hoge Raad daarover uitsluitsel zou geven.
Over de vraag of ook bij een ontslag op staande voet een transitievergoeding verschuldigd kan zijn, wordt verschillend gedacht in de literatuur. Hieronder zal ik kort in gaan op zowel de voor- als de tegenargumenten.
Aanspraak op transitievergoeding
Door de auteurs die de stelling verdedigen dat wel een transitievergoeding verschuldigd kan zijn, wordt voorop gesteld dat artikel 7:673 lid 1 sub a onder a BW het recht op een transitievergoeding in zijn algemeenheid verbindt aan ‘opzegging door de werkgever’, waarbij niet nader wordt gespecificeerd om welke soort opzegging het gaat. Nu ook uit de bepaling omtrent het ontslag op staande voet, artikel 7:677 BW, niet volgt dat daarop artikel 7:673 BW niet van toepassing is, zou dit betekenen dat het wettelijk systeem op zichzelf niet uitsluit dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden, recht kan bestaan op een transitievergoeding. Voorts wordt in de literatuur bepleit dat onder het oude recht in de rechtspraak is uitgemaakt dat voor een ontslag op staande voet geen verwijtbaarheid is vereist, terwijl anderzijds de aanspraak op een transitievergoeding pas vervalt bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Hieruit zou volgen dat ook bij een ontslag op staande voet aanspraak kan bestaan op een transitievergoeding, tenzij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever ex artikel 7:673 lid 7 sub c BW. In beginsel zou er dus een aanspraak op een transitievergoeding bestaan, maar het hangt van de mate van verwijtbaarheid van de dringende reden af of er inderdaad een recht op transitievergoeding bestaat.
Geen aanspraak op transitievergoeding
In de literatuur wordt tevens de stelling verdedigd dat er bij een rechtsgeldig ontslag op staande voet geen aanspraak zou bestaan op de transitievergoeding. Hierbij wordt verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de WWZ waaruit niet blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de werkgever bij een niet ernstig verwijtbaar ontslag op staande voet wel een transitievergoeding is verschuldigd, en daarmee dat niet is beoogd te breken met de bestendige jurisprudentiële lijn dat er in het geval van een ontslag op staande voet geen plaats is voor een vergoeding (naar oud recht op grond van kennelijk onredelijk ontslag).
Conclusie A-G
De A-G kent veel gewicht toe aan het argument dat met de WWZ niet is beoogd om het leerstuk van het ontslag op staande voet te wijzigen. De A-G overweegt dat het van belang is onder ogen te zien dat het bieden van een in beginsel aanspraak op een transitievergoeding bij ontslag wegens een dringende reden in de zin van art. 7:677 BW, wél kan leiden tot een ingrijpende wijziging van het leerstuk van ontslag op staande voet. Niet alleen omdat dan, anders dan onder het oude ontslagrecht het geval was, de werknemer ook bij een geldig ontslag op staande voet (in beginsel) aanspraak kan maken op een vergoeding. Bij elk ontslag op staande voet zal dan expliciet moeten worden beoordeeld wat de mate van verwijtbaarheid van de werknemer is en of deze de drempel van ‘ernstige verwijtbaarheid’ al dan niet haalt. De mogelijkheid van een vergoeding kan de drempel verlagen om een ontslag op staande voet te aanvaarden.
De A-G concludeert dat als hoofdregel zou moeten gelden dat bij een ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding, ongeacht de mate van verwijtbaarheid van de gedraging van de werknemer. In uitzonderlijke gevallen, in het bijzonder bij een ontslag op staande voet wegens een relatief kleine misstap na een lang dienstverband, waarin het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan met toepassing van art. 7:673 lid 8 BW evenwel toch een transitievergoeding worden toegekend.
Of de Hoge Raad zich daadwerkelijk uit zal spreken over de vraag of bij een terecht gegeven ontslag op staande voet een transitievergoeding kan worden toegekend en of zij dan ook de conclusie van de A-G zal volgen, is nog maar de vraag. Het arrest zal binnenkort door de Hoge Raad worden gewezen. Uiteraard houden wij u op de hoogte!