Op 15 december 2017 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een zaak waarbij ons kantoor in cassatie betrokken is geweest en waarin voor de letselschadepraktijk belangrijke beslissingen zijn genomen.

Kort gezegd oordeelde de Hoge Raad:

1e dat ook bij vernietiging van een deelgeschilbeschikking het hof in de procedure ten principale de bevoegdheid heeft de zaak aan zich te houden en op de hoofdzaak te beslissen. In dat geval is het arrest van het hof in het hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking een einduitspraak, zodat daartegen cassatieberoep openstaat zonder dat verlof is vereist;

2e dat vrijwilligerswerk niet is uitgesloten van het beschermingsbereik van art. 7:658 lid 4 BW, óók niet als dat vrijwilligerswerk niet bij een regulier bedrijf, maar bij een kerkgenootschap wordt verricht. Er kan sprake zijn van bedrijfsuitoefening door het kerkgenootschap; dat het werk dat de betrokken vrijwilliger uitvoerde nimmer door werknemers van de kerk zouden zijn uitgevoerd, doet niet ter zake.

Het ging in deze zaak om het volgende. In oktober 2006 is onder leiding van een lid van een parochie een zogenaamde “klusgroep” opgericht. Onze cliënt maakte onderdeel uit van deze klusgroep. Met goedkeuring van het parochiebestuur zou de klusgroep verlichting plaatsen op het dak van de kerk om zo de muur en de toren van de kerk te verlichten. Op een kwade dag in september 2012 heeft cliënt onderzoek gedaan naar de juiste plaatsing van de lampen. Hij is daarbij van het kerkgebouw gevallen, waarbij hij zeer ernstig letsel heeft opgelopen. Dit letsel bestaat uit een blijvende dwarslaesie, gebroken ribben, een gebroken nekwervel, een gekneusde pols en een hoofdwond.

Eerst het procedurele aspect.

Door het slachtoffer was de zaak bij wijze van deelgeschil aan de rechter voorgelegd. Er was door hem ook een bodemprocedure aanhangig gemaakt, maar die werd, in afwachting van de beslissing in het inmiddels in de deelgeschilprocedure ingestelde appel aangehouden.

Om van een uitspraak in een deelgeschil in hoger beroep te kunnen komen, is verlof van de rechter vereist. Dat verlof was in casu door de rechtbank verleend.

Een uitspraak in hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking dat is ingesteld op de voet van artikel 1019cc lid 3, aanhef en sub a Rv. (met verlof van de rechter in eerste aanleg) is evenzeer een tussenuitspraak (tenzij het hof met toepassing van artikel 355, tweede volzin, Rv. zelf de zaak heeft afgedaan). Om daarvan beroep in cassatie te kunnen instellen, is dus (evenzeer) rechterlijk verlof vereist. Dat verlof ontbrak. Primair is door ons dan ook niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep bepleit.

De A-G was het met ons eens; zie diens conclusie sub 3.1 t/m 3.7.

Maar de Hoge Raad “redt” het cassatieberoep, door te oordelen dat het hof “klaarblijkelijk” met toepassing van art. 356 Rv de zaak aan zich gehouden en op de hoofdzaak beslist. Dat zo zijnde is het bestreden arrest van het hof in het hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking een einduitspraak, zodat daartegen cassatieberoep openstaat zonder dat verlof is vereist

De Hoge Raad:

“4.1 Art. 1019bb Rv bepaalt dat tegen de beschikking op een deelgeschilverzoek geen voorziening openstaat, onverminderd art. 1019cc lid 3 Rv. Ingevolge art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv kan van zo’n beschikking, voor zover zij (kort gezegd) eindbeslissingen bevat, tussentijds hoger beroep worden ingesteld in de procedure ten principale, mits de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid daartoe heeft geopend. In het arrest van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ingevolge art. 1019cc lid 3 Rv in verbinding met art. 398 Rv ook cassatieberoep openstaat tegen de uitspraak in het hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen een deelgeschilbeschikking is ingesteld (rov. 4.5.4). Voor beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak is verlof van het gerechtshof vereist, gezien art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. Een uitspraak in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv (met verlof van de rechter in eerste aanleg), is een tussenuitspraak, tenzij het hof – in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking: met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv – zelf de zaak heeft afgedaan. (vgl. rov. 4.5.5van genoemd arrest)

4.2 Uitgangspunt van de zojuist genoemde mogelijkheid tot afdoening van de zaak (in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking) is dat een hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv is ingesteld, heeft te gelden als een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale. Daarom heeft het hof ook bij vernietiging van een deelgeschilbeschikking de bevoegdheid de zaak aan zich te houden (art. 356 Rv). Het is aan zijn beleid overgelaten om de zaak al dan niet terug te wijzen (vgl. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, NJ 1994/299).

4.3 Het hof heeft in deze zaak de deelgeschilbeschikking vernietigd en de hiervoor in 3.4 vermelde beslissingen gegeven. Aldus heeft het klaarblijkelijk met toepassing van art. 356 Rv de zaak aan zich gehouden en op de hoofdzaak beslist. Daarover is in cassatie niet geklaagd. Overigens is de keuze van het hof niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de vorderingen in de procedure ten principale overeenkomen met de verzoeken in de deelgeschilprocedure, en gelet op het processuele debat.

4.4 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest van het hof in het hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking een einduitspraak is, zodat daartegen cassatieberoep openstaat zonder dat verlof is vereist.”

Dan de (natuurlijk veel belangrijker) vraag of de betrokken vrijwilliger onder het beschermingsbereik van art. 7:658 lid 4 BW is te scharen. Door ons is er vanzelfsprekend alles aan gedaan om te bewerkstelligen dat deze vraag positief zou worden beantwoord. Aangevoerd is onder meer het volgende.

Over wat onder beroeps- en bedrijfsactiviteiten moet worden verstaan is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat inzet in het kader van een privésituatie daar niet onder valt. Deze uitzondering moet beperkt worden uitgelegd. In elk geval valt niet in te zien, waarom de activiteiten van de Parochie onder de door eiseressen aangevoerde omstandigheden niet als beroeps- of bedrijfsactiviteiten zouden zijn aan te merken.

Namens de parochie is in cassatie de stelling betrokken dat de activiteiten die door vrijwilligers worden verricht, worden beheerst door het geloof en worden uitgevoerd vanuit sociale en maatschappelijke betrokkenheid. Dit moge zo zijn, maar is voor de aansprakelijkheidsvraag irrelevant. Zulks brengt immers niet mee dat om die reden geen sprake kan zijn van bedrijfsuitoefening en artikel 7:658 lid 4 BW derhalve niet van toepassing is.

De Parochie heeft voorts gesteld dat zij weliswaar enkele personen in dienst heeft, maar dat geen van deze werknemers activiteiten verrichten zoals ter hand genomen door de vrijwilligers van de klusgroep. Deze omstandigheid brengt evenwel niet mee dat artikel 7:658 lid 4 BW niet van toepassing is. Van belang is of het objectief gezien mogelijk is dat de werkzaamheden door werknemers kunnen worden uitgevoerd. Of de Parochie naast de vrijwilligers ook werknemers in dienst heeft, doet bovendien niet ter zake. Ten eerste volgt uit de wetsgeschiedenis niet dat voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW vereist is dat naast vrijwilligers ook werknemers op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn binnen het georganiseerd verband. Ten tweede zou het onredelijk zijn dat de vrijwilliger wordt benadeeld door het feit dat de werkgever ervoor heeft gekozen geen werknemers in dienst te nemen, bijvoorbeeld vanwege financiële redenen. Dat de Parochie financieel niet in staat is de werkzaamheden door werknemers te laten uitvoeren mag dan ook geen reden vormen om de vrijwilliger de bescherming van artikel 7:658 lid 4 BW te onthouden.

De Hoge Raad:

“5.3 Uit de parlementaire toelichting op art. 7:658 lid 4 BW kan als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat de bepaling ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat art. 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s. (HR 23 maart 2012, ECLI:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414, rov. 3.6.2)

5.4 Uit het voorgaande volgt dat vrijwilligerswerk niet is uitgesloten van het beschermingsbereik van art. 7:658 lid 4 BW. Beslissend is immers of degene die werkzaamheden verricht, zich bevindt in een met een werknemer vergelijkbare positie en daarom aanspraak heeft op dezelfde door de werkgever in acht te nemen zorg. Dat ook een vrijwilliger zich in deze positie kan bevinden, is in overeenstemming met de opvatting van de minister van SZW, die op een kamervraag antwoordde “dat de zorg van de werkgever voor de veiligheid van de voor hem werkzame personen ingevolge artikel 7:658 BW zich ook tot vrijwilligers uitstrekt.” (Kamerstukken II 2004-2005, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1651).

5.5 Dat de werkzaamheden die [verweerder] als vrijwilliger uitvoerde, nimmer door werknemers van de Parochie zouden zijn uitgevoerd, doet, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, niet ter zake, nu uit de parlementaire toelichting op art. 7:658 lid 4 BW volgt dat volstaat dat de Parochie die werkzaamheden ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II 1998-1999, 26 257, nr. 7, p. 15). De vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent, om ervoor te kiezen het werk te laten verrichten door werknemers of door anderen, behoort niet van invloed te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt (Kamerstukken II 1997-1998, 25 263, nr. 14, p. 6).”

Het arrest is te raadplegen op ECLI:NL:HR:2017:3142.