Vlak voor de Kerst van 2017 heeft de Hoge Raad uitspraak in een door ons in cassatie behandelde zaak gedaan, welk arrest voor de rechtspraktijk nou niet heel spannend is, maar goed illustreert dat een zaak die heel feitelijk lijkt te zijn, toch tot vernietiging van de uitspraak van het hof kan leiden.
De zaak ging om de oplevering van een bedrijfspand door een huurder, die meende het pand na beëindiging van de huur met allerlei gebreken aan de verhuurder ter beschikking te kunnen stellen. Dat nam de verhuurder niet en ging tot dagvaarding van de huurder over. Daarbij vorderde hij in totaal een bedrag van € 145.628,– in verband met de kosten die hij stelde te hebben moeten maken voor het herstel van het gehuurde.
De kantonrechter heeft na een comparitie en aansluitende plaatsopneming de vorderingen in conventie afgewezen en heeft daartoe overwogen dat de huurder weliswaar op een aantal herstelpunten is tekortgeschoten en gehouden is een bedrag aan herstelkosten te betalen van € 33.147,–, maar dat de verhuurder reeds € 44.625,– heeft ontvangen uit hoofde van de bankgarantie. In reconventie is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 11.058,–, volgens de kantonrechter het verschil tussen de twee zojuist genoemde bedragen.
In het door de verhuurder ingestelde principaal hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. In het incidenteel hoger beroep is het vonnis vernietigd voor zover de verhuurder daarbij is veroordeeld tot betaling van € 11.058,– en heeft het hof, opnieuw rechtdoende, de verhuurder veroordeeld tot betaling van € 13.263,–.
In cassatie hebben wij over allerlei geklaagd, o.a. over het niet toelaten van (tegen)bewijs en het passeren van essentiële stellingen.
De Hoge Raad achtte bijna alle middelonderdelen gegrond:
“3.3.1 Onderdeel I van het middel richt zich tegen de beslissingen van het hof voor zover deze zijn gegrond op de waarnemingen van de kantonrechter. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat tegen het proces-verbaal van de plaatsopneming tegenbewijs is toegelaten en dat [eiseres] in hoger beroep tegenbewijs heeft aangeboden.
3.3.2 Blijkens de memorie van grieven heeft [eiseres] in verschillende grieven de juistheid van de waarnemingen van de kantonrechter bestreden en aan het slot van die memorie bewijs aangeboden van haar stellingen. De grieven en het bewijsaanbod, in onderling verband bezien, laten geen andere lezing toe dan dat [eiseres] heeft aangeboden tegenbewijs te leveren tegen (onderdelen van) de in het proces-verbaal neergelegde waarnemingen van de kantonrechter. De klacht is derhalve gegrond.
3.4.1 Onderdeel II komt op tegen rov. 3.5.1 voor zover het hof daarin heeft overwogen dat [eiseres] tegenover de waarnemingen van de kantonrechter onvoldoende heeft aangevoerd.
3.4.2 In haar memorie van grieven heeft [eiseres] de waarnemingen van de kantonrechter bestreden, mede onder verwijzing naar het rapport van 17 april 2013. Het hof heeft (in rov. 3.3-3.4) overwogen dat uitsluitend het rapport van 26 maart 2013 in de beoordeling kan worden betrokken, op de grond dat alleen dat rapport is aan te merken als inspectierapport als bedoeld in de algemene voorwaarden. Dit oordeel heeft het niet naar behoren gemotiveerd.
De omstandigheid dat de rapporten van 13 maart 2013 en 17 april 2013 niet als inspectierapporten kunnen worden aangemerkt, betekent immers nog niet dat aan die rapporten zonder meer kan worden voorbijgegaan. Tegen deze achtergrond is ook het oordeel van het hof dat [eiseres] onvoldoende heeft aangevoerd tegen de waarnemingen van de kantonrechter, ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt derhalve.
3.5.1 Onderdeel IV keert zich tegen rov. 3.5.8 voor zover het hof daarin de vordering met betrekking tot de verzakkingen van het straatwerk heeft afgewezen. Het onderdeel klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan essentiële stellingen van [eiseres].
3.5.2 Ter onderbouwing van haar stellingen ten aanzien van het straatwerk heeft [eiseres] in hoger beroep verwezen naar passages in het rapport van 17 april 2013. Aldus heeft zij haar stellingen naar behoren onderbouwd. Door aan die stellingen geen aandacht te besteden, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De klacht slaagt dus.
3.6.1 Onderdeel V houdt in dat het hof ten onrechte en zonder enige motivering het bewijsaanbod van [eiseres] heeft gepasseerd. Het onderdeel is gericht tegen rov. 3.5.1 voor zover het hof daarin de stelling van [eiseres] heeft verworpen dat de werkplaatsvloer ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst vloeistofdicht was en dat dit bij het einde van de huurovereenkomst niet meer zo was.
3.6.2 Ook deze klacht is terecht voorgesteld, nu in de memorie van grieven uitdrukkelijk en voldoende specifiek bewijs terzake is aangeboden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.20-3.21).”
Interessant is daarbij met name r.o. 3.4.2: De omstandigheid dat (eenzijdig opgestelde) rapporten niet als inspectierapporten kunnen worden aangemerkt, betekent nog niet dat aan die rapporten zonder meer kan worden voorbijgegaan.
In cassatie is ook nog aangevoerd, dat het hof in de fout is gegaan, waar het bijna alle grieven afdoet op de “waarnemingen van de kantonrechter”, nota bene de kantonrechter die het vonnis in eerste aanleg niet heeft gewezen. Betoogd is dat zulks in strijd is met een van de belangrijkste kenmerken van het geldende procesrecht in hoger beroep, namelijk dat de appelrechter als feitenrechter, binnen de grenzen van het appel, het geschil opnieuw dient te beoordelen. Minst genomen moet daarbij de eis gesteld worden, dat de rechter (ook in hoger beroep) zijn beslissing op eigen waarnemingen (en niet op dit van de rechter in eerste instantie) baseert. Daarbij is niet zonder betekenis, dat de rechter (als jurist) de vereiste deskundigheid mist om zo niet alle, dan toch vele van de gestelde gebreken te kunnen beoordelen en dat daarvoor een bericht van een ter zake deskundige noodzakelijk is, zo hebben wij in cassatie verdedigd.
De Hoe Raad laat zich daar niet over uit. Wel A-G Keus, die meende dat de rechtsklacht van het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat de appelrechter zijn beslissing minst genomen op eigen waarnemingen dient te baseren, berust op een onjuiste rechtsopvatting en (dus) niet slaagt, maar waarom dat zo is, motiveert hij helaas niet.
Het arrest is te raadplegen op ECLI:NL:HR:2017:326.