In een zaak die mr Aantjes als cassatieadvocaat heeft behandeld, heeft de Hoge Raad onlangs uitspraak gedaan die van belang is voor de persvrijheid in Nederland ten opzichte van de zogenaamde exhibitieplicht op de voet van art. 843a Rv.

Het eerste lid van dat artikel luidt:

“Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.”

De centrale vraag die in de door de Hoge Raad te beslissen zaak was, of in deze bepaling de eis besloten ligt dat een exhibitievordering slechts toewijsbaar is indien andere mogelijkheden van bewijsgaring uitgeput of afwezig zijn.

Waar ging het in deze zaak om?

In een uitzending van Tros Radar was aan de hand van opnames met een verborgen camera de wijze van telefonische klantenwerving door telecomaanbieder Pretium bekritiseerd. Pretium achtte die uitzending onrechtmatig (er zou sprake zijn geweest van “uitlokking” en “beeldmanipulatie”) en vorderde ten bewijze daarvan in een exhibitie-incident op grond van art. 843a Rv afgifte van het volledige beeld- en geluidsmateriaal.

Die procedure kende een voorgeschiedenis: over de tussen Tros en Pretium gerezen geschillen heeft de Hoge Raad zich al twee keer eerder moeten uitlaten (ook daar is ons kantoor bij betrokken geweest).

In HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6165 oordeelde de Hoge Raad de uitzending van met een verborgen camera opgenomen beeldmateriaal niet onrechtmatig. Wat naar journalistieke maatstaven toelaatbaar is, is in het kader van door de rechter te verrichten afweging van betrokken belangen en omstandigheden geen rechtens aan te leggen criterium maar een omstandigheid die weliswaar in de regel gewicht in de schaal zal leggen maar niet doorslaggevend behoeft te zijn.

Vervolgens heeft de Hoge Raad moeten oordelen over een door het hof ten onrechte geweigerd pleidooi (HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598).

Na verwijzing oordeelde het hof uiteindelijk dat art. 10 EVRM ook van toepassing kan zijn op journalistiek materiaal dat met een verborgen camera is opgenomen en dat de afgifte van zulk materiaal een “chilling effect” kan hebben op de uitoefening van de persvrijheid. Dienovereenkomstig oordeelde het hof dat de door Pretium gevorderde exhibitie, vanwege het mogelijke “chilling effect” daarvan op de uitoefening van de persvrijheid, met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in de zin van art. 10 EVRM moest worden beoordeeld. Het hof wees die vordering af met de overweging dat een exhibitievordering niet toewijsbaar is indien een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Volgens het hof had Pretium het bewijs van de gestelde uitlokking en beeldmanipulatie ook door het horen van getuigen kunnen leveren, en was reeds daarom voor afgifte van het volledige beeld- en geluidsmateriaal op de voet van art. 843a Rv geen plaats.

In cassatie klaagde Pretium dat het ‘subsidiariteitsvereiste’ van art. 843a lid 4 Rv niet zwaar weegt en terughoudend moet worden toegepast. Het hof zou dit hebben miskend, door van Pretium te vergen om eerst een getuigenverhoor te beproeven.

De Hoge Raad stelt in r.o. 4.2 voorop dat bij de beoordeling of een behoorlijke rechtsbedeling anderszins is gewaarborgd in de zin van art. 843a lid 4 Rv, gewicht kan toekomen aan “de omstandigheid dat een andere wijze van bewijsgaring bezwaarlijker of minder effectief kan zijn dan de gevraagde inzage in of afgifte van bescheiden”. De Hoge Raad concludeert:

“4.2 (…) Daarom ligt in art. 843a lid 4 Rv niet in haar algemeenheid de eis besloten dat een vordering tot inzage in of afgifte van bescheiden slechts toewijsbaar is indien andere mogelijkheden om bewijs te vergaren zijn uitgeput of afwezig zijn.”

Het exhibitierecht van art. 843a Rv is dus geen ‘ultimum remedium’ dat pas bij gebleken bewijsnood inzetbaar is. Toch faalt de klacht, want het hof had – zo verduidelijkt de Hoge Raad in r.o. 4.3 – op grond van de in art. 10 EVRM besloten liggende beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geoordeeld dat Pretium eerst een getuigenverhoor had moeten benutten alvorens haar vordering op grond van art. 843a Rv in te stellen.

Pretium had in dit verband nog geklaagd dat het hof een onjuiste toepassing aan die beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit had gegeven, door slechts in algemene zin te beoordelen of het opvragen van beeld- en geluidsmateriaal een “chilling effect” kan hebben op de uitoefening van de persvrijheid. Volgens Pretium had het hof aan de hand van concrete voorbeelden moeten motiveren dat ook in dit geval zo’n “chilling effect” te duchten viel.

De Hoge Raad verwerpt (ook) deze klacht met de overweging dat ’s hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (r.o. 4.3). Plv. P-G Langemeijer had dienaangaande opgemerkt dat het geven van concrete voorbeelden zich moeilijk zou verdragen met de doelstelling van de door het hof uitgevoerde belangenafweging ex art. 10 EVRM, te weten het voorkómen dat de toegepaste journalistieke onderzoeksmethode wordt onthuld (zie diens conclusie sub 2.8).

De uitspraak is te raadplegen op https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2017:2518