Als een schuldenaar tijdens een schuldsaneringsregeling wegens het plegen van misdrijven wordt veroordeeld is niet altijd direct duidelijk wat de gevolgen daarvan zijn. Als een hoge geldboete wordt opgelegd is sprake van een bovenmatige nieuwe schuld en als een gevangenisstraf wordt opgelegd kan de schuldenaar niet werken of solliciteren, ervan uitgaande dat hij arbeidsgeschikt is. Als een werk- of gevangenisstraf wordt opgelegd is het echter de vraag of kan worden gezegd dat een uit de wet voortvloeiende verplichting niet wordt nagekomen. In de Faillissementswet staat strikt genomen niet dat de schuldenaar verplicht is om – kort gezegd – geen misdrijven te plegen. Deze vraag is een aantal keren in de jurisprudentie aan de orde gekomen.

In een zaak waarover de rechtbank Den Bosch heeft beslist bij vonnis van 10 mei 2004, ECLI:NL:RBSHE:2004:AP4567, raakte de schuldenaar in detentie wegens een tweetal delicten. Hij was volledig arbeidsongeschikt en zijn ouders betaalden tijdens zijn detentie de vaste lasten en de (minimale boedelbijdrage). De boedel leek kortom geen last te hebben van het feit dat de schuldenaar in de gevangenis zat. Een eerste voordracht tot tussentijdse beëindiging werd daarom afgewezen. Niet bekend was destijds dat de schuldenaar inmiddels tot schadevergoeding, voortvloeiende uit gepleegde strafbare feiten, was veroordeeld ter zake een derde (vermogens)delict. De rechtbank beëindigde de schuldsanering vervolgens wel tussentijds en oordeelde dat het verwerven van de schone lei voor aanzienlijke schulden moeilijk valt te rijmen met het door de vingers zien van het ontstaan van nieuwe schulden door het plegen van een strafbaar feit. Daarnaast, zo oordeelde de rechtbank, is kans op toename van de afloscapaciteit door de detentie definitief bekeken; anders dan de eerdere rechter oordeelt, was de arbeidsongeschiktheid van de schuldenaar daarbij niet relevant. De mogelijkheden tot herstel, re-integratie en herkeuring en ontstaan van verdiencapaciteit zijn door de detentie, aldus de rechtbank, namelijk verkeken, hetgeen de schuldenaar kan worden verweten.

Ook het hof Den Bosch heeft zich in een tweetal arresten in 2008 uitgelaten over deze materie. In het eerste arrest van 16 april 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0406, ging het om een schuldenaar van wie bewezen was verklaard dat hij in een lange periode tijdens de schuldsaneringsregeling verboden werkzaamheden had verricht in een hennepkwekerij. Het hof achtte dit maatschappelijk onaanvaardbaar en niet stroken met het wezen van de schuldsaneringsregeling, maar koppelde dit uiteindelijk toch aan uit de wet voortvloeiende verplichtingen met de overweging: `Hierdoor immers zijn sanieten tijdelijk niet beschikbaar om op de arbeidsmarkt inkomsten te genereren voor hun schuldeisers, respectievelijk laten zij nieuwe schulden ontstaan, waardoor hun schuldeisers ernstig worden benadeeld.’ In de zaak die leidde tot het arrest van 3 juli 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD7672, ging het om een schuldenaar die wegens een geweldsdelict tot werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf (met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht) was veroordeeld. Schuldenaar had eerder vier dagen in voorlopige hechtenis gezeten, waardoor de uitkering werd gestaakt en pas later hervat zodat er tijdelijk nieuwe schulden waren ontstaan. Alle nieuwe schulden waren uiteindelijk opgelost. Het hof overwoog ook hier dat het plegen van een misdrijf niet verenigbaar is met de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling, omdat de schuldenaar aldus het risico aanvaardt dat hij wordt veroordeeld tot een geldboete, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf en/of tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Dat alles kan, aldus het hof, tot gevolg hebben dat de schuldenaar tijdelijk niet beschikbaar is voor het verrichten van betaalde werkzaamheden en/of dat hij nieuwe schulden laat ontstaan zodat hij al met al zijn schuldeisers ernstig benadeelt. Dat uiteindelijk de benadeling van de schuldeisers beperkt is gebleven deed daar volgens het hof niet aan af omdat “door het opzettelijk plegen van misdrijven willens en wetens het hiervoor omschreven onaanvaardbare risico heeft aanvaard. Het hof stelt vast dat de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.” Het is blijkens deze uitspraak niet nodig om vast te stellen dat daadwerkelijk verplichtingen niet zijn nagekomen. Het feit dat schuldenaar het risico aanvaardt dat hij wordt veroordeeld en daardoor zijn verplichtingen niet nakomt wordt als het niet-nakomen van die verplichtingen beschouwd.

De uitspraak van hof Arnhem van 2 april 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI0804, past in de lijn die hof Den Bosch heeft gekozen. Met de oplegging van de werkstraf kon niet worden vastgesteld dat de schuldenaar één van de in de wet genoemde verplichtingen niet was nagekomen. Het Hof oordeelde echter dat de schuldenaar met het plegen van de misdrijven het risico had genomen dat zij de uitvoering van die regeling zou kunnen belemmeren dan wel frustreren en dat dit de tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 lid 3 onder c Fw. rechtvaardigde. Ook hier valt weer de term ‘het risico nemen’, maar nu wordt dit gekoppeld aan het belemmeren dan wel frustreren van de schuldsaneringsregeling (Dit betreft een nieuwe beëindigingsgrond die op 1 januari 2008 is ingevoerd. Blijkens de toelichting werd hier gedacht aan de schuldenaar die zijn bewindvoerder bedreigt (MvT II, 29 942, nr. 3, p. 35)). Het risico op belemmering of frustratie van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling is voor het hof blijkbaar voldoende grond voor een tussentijdse beëindiging van de regeling. Ook in dit geval speelt een rol dat schuldenaar eerder met justitie in aanraking was geweest in verband met bedreiging en diefstal.

Inmiddels kan worden gesproken van een bestendige lijn in de jurisprudentie van de hoven. Zo overwoog het hof Den Bosch in zijn arrest van 5 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:773:

“3.8.2. [appellant] is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk. Het hof is van oordeel dat het plegen van misdrijven gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling in strijd is met het wezen en de doelstellingen van deze regeling. De schuldsaneringsregeling is er immers mede op gericht te komen tot een balans tussen inkomsten en uitgaven en het aanpakken van de oorzaken van het ontstaan van de schulden. Het plegen van misdrijven druist daar recht tegenin en reeds op grond daarvan is het hof van oordeel dat [appellant] zijn voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen. Daarbij komt dat [appellant] met het plegen van een misdrijf zich bovendien willens en wetens en daarmee tevens verwijtbaar aan het risico heeft blootgesteld dat hij, door de kans dat hij daarvoor zou worden gestraft, hetgeen ook is gebeurd, de uitvoering van de schuldsaneringsregeling zou kunnen belemmeren dan wel frustreren. Op die grond, het frustreren van de schuldsaneringsregeling, beëindigde bijvoorbeeld het Hof Arnhem in een andere dan de door appellant bedoelde zaak, de schuldsaneringsregeling tussentijds nu er sprake bleek te zijn geweest van winkeldiefstallen (11 juli 2008, LJN: BI0804). Uit de parlementaire geschiedenis volgt trouwens dat artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw (ook) betrekking heeft op wangedrag (K. 29 942, nr. 7, blz. 89) (in pfd het originele document, p. 89).”

en het hof Arnhem-Leeuwarden op 10 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5926:

“3.4 (…) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen van [appellant] op een zodanige wijze in strijd zijn met de strekking van de wettelijke schuldsaneringsregeling dat deze reeds voldoende grond opleveren voor een tussentijdse beëindiging van de regeling. Het verweer van [appellant] dat de schuldeisers door het plegen van de strafbare feiten niet zijn benadeeld, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting niet heeft geschonden en dat er tijdens de detentie geen nieuwe schulden zijn ontstaan, doet aan de ernst en verwijtbaarheid van voormelde gedragingen (en de daarmee aan derden toegebrachte schade) niet af (…).”

Met andere woorden: het plegen van strafbare feiten is reeds voldoende grond om de schuldsanering te beëindigen of om geen schone lei af te geven, ook als niet zou zijn komen vast te staan dat schuldeisers daardoor niet zijn benadeeld. Bij mijn weten is dat nog niet eerder aan de Hoge Raad voorgelegd, maar ik ben er van overtuigd dat deze daar niet anders over zal denken.