Onlangs heeft te Hoge Raad uitspraak (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273 (Eiser/De Goudse)) gedaan in een zaak waar ons kantoor als cassatieadvocaten bij betrokken is geweest en die zeker voor de letselschadepraktijk van belang is.
Achtergrond van de zaak
Het ging om het volgende. In september 1989 is een molenaarszoon, eiser in de procedure, betrokken geweest bij een ongeval. Het ongeval heeft voor hem geleid tot whiplash-gerelateerde klachten. De betrokken verzekeraar heeft haar aansprakelijkheid jegens eiser voor de gevolgen van het ongeval erkend.
Voorafgaand aan het ongeval had eiser het diploma Milling Technologist behaald aan de Swiss School of Milling (SMS) in Zwitserland. Op 1 januari 1991 heeft eiser het bedrijf van zijn vader overgenomen en sindsdien heeft hij, als vierde generatie in zijn familie, de watermolen geëxploiteerd.
In opdracht van de betrokken verzekeraar heeft een deskundige een bedrijfseconomisch onderzoek inzake molen verricht. Daarin is, kort samengevat, geconcludeerd dat de financiële opbrengsten van de watermolen gering zijn en een beduidend lager inkomen opleveren dan het wettelijk minimumloon. Een tweede deskundige heeft een bedrijfseconomische analyse van het bedrijf van eiser gemaakt. Het rapport vermeldt dat de mogelijkheden van de onderneming van eiser om een bedrijfseconomisch resultaat te behalen dat structureel boven het bestaansminimum uitkomt, beperkt zijn. In een aanvulling op het rapport is opgemerkt dat een rendabele exploitatie van de watermolen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook in de situatie zonder ongeval niet mogelijk zou zijn geweest.
Tussen partijen is gedurende ongeveer tien jaar – mede op grond van voornoemde rapporten – zonder resultaat onderhandeld over de (begroting van de) schade van eiser. Ook de procedure heeft vele jaren (12½ om precies te zijn) in beslag genomen.
In die procedure heeft eiser aan die vorderingen ten grondslag gelegd dat hij door het ongeval niet de mogelijkheid heeft gehad om de productie van zijn bedrijf verder uit te bouwen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inkomsten in het molenbedrijf dusdanig laag waren en in de toekomst zullen blijven, dat er door het ongeval geen schade ten gevolge van verlies van arbeidsvermogen is ontstaan. Zij heeft de vorderingen van eiser afgewezen.
Oordeel van het hof
In appel heeft eiser zijn eis vermeerderd en, anders dan aan zijn vorderingen in eerste aanleg, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij in de hypothetische situatie zonder ongeval na zijn afstuderen in 1988 de watermolen zou zijn gaan exploiteren, dat hij dit gedurende een periode van drie jaar zou hebben gedaan, maar dat hij vanaf juni 1991 een baan elders zou hebben gezocht en gevonden omdat De Poolmolen slechts een resultaat zou genereren op minimaal bestaansniveau..
Het hof heeft de grieven van eiser verworpen en heeft daartoe als volgt overwogen:
“Uit deze onderbouwing van eiser blijkt dat hij zijn vordering enkel baseert op het carrièreverloop en de daarbij behorende salarissen van zijn mede-studiegenoten. Daaruit kan, anders dan eiser stelt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat ook eiser gelet op zijn persoon en zijn ambitie in de hypothetische situatie zonder ongeval daadwerkelijk eenzelfde carrière zou hebben geambieerd, nog daargelaten dat daaruit zonder nadere toelichting evenmin kan worden afgeleid dat eiser in dat geval, gelet op zijn persoonlijkheid en ambitie, erin zou zijn geslaagd een vergelijkbare baan als zijn medestudenten te bemachtigen. Het (…) is het naar het oordeel van het hof aan gerede twijfel onderhevig of eiser , zoals hij stelt, in staat zou zijn geweest een vergelijkbare carrière te realiseren.
Daarbij komt dat eiser tot dusver juist steeds benadrukt heeft hoe belangrijk het overnemen van de molen door hem, als vierde generatie, voor hem was en dat het molenaarsvak hem in het bloed zit. Eiser heeft er geen aannemelijke verklaring voor gegeven dat hij daar nu ineens geheel anders tegenaan kijkt.
Temeer nu eiser na ruim 23,5 jaar na het hem overkomen ongeval de grondslag van zijn vordering plotseling en radicaal heeft gewijzigd, had van hem verwacht mogen [worden] dat hij voor zijn stelling dat hij een carrière buiten de molen, zoals zijn studiegenoten van destijds, zou hebben geambieerd concrete, en op zijn specifieke situatie toegespitste, aanknopingspunten zou geven. Nu eiser dit heeft nagelaten, heeft hij onvoldoende gesteld en zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Dit heeft tot gevolg dat een concrete stelling, die, indien bewezen, althans voldoende aannemelijk gemaakt, tot toewijzing van de vordering zou kunnen leiden, ontbreekt. Bewijslevering is mitsdien niet aan de orde. Om die reden wordt de gewijzigde vordering inzake verlies arbeidsvermogen afgewezen.”
Tegen dat oordeel is door ons met succes in cassatie opgekomen.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelde (onder meer) als volgt.
Het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen na een ongeval dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade liggen in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt (HR 15 mei 1998, ECLI:NLHR:1998:ZC2654 , NJ 1998/624 (Vehof/Helvetia); HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277 , NJ 2000/437 (Van Sas/Interpolis)). In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Hoewel het resultaat van die afweging in cassatie beperkt toetsbaar is, dient het oordeel van de rechter wel consistent en begrijpelijk te zijn.
Ook uit het feit dat eiser herhaaldelijk heeft benadrukt hoe belangrijk het overnemen van de molen voor hem was en dat het molenaarsvak hem in het bloed zit, volgt nog niet dat aan gerede twijfel onderhevig is of eiser een vergelijkbare carrière zou hebben gerealiseerd als zijn studiegenoten. eiser heeft immers, anders dan het hof suggereert, een concreet aanknopingspunt gegeven voor zijn – voor het eerst in hoger beroep ingenomen – standpunt dat hij een carrière buiten de molen zou hebben verkozen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in de hypothetische situatie zonder ongeval zou zijn gebleken dat de molen niet rendabel gemaakt kon worden en het onwaarschijnlijk is dat hij onder die omstandigheden deze molen zou zijn blijven exploiteren terwijl hij het diploma van de SMS had behaald.
Deze uitspraak is derhalve een bevestiging van de door de Hoge Raad met zoveel woorden aangehaalde arresten Vehof-Vasters/Helvetia en Sas/Interpolis. Men neme ook vooral kennis van de zeer instructieve conclusie van A-G Hartlief.
Koerswijzing in appel
De Hoge Raad heeft daarnaast conform vaste jurisprudentie geoordeeld dat eiser niet behoefde te verklaren waarom hij in hoger beroep een ander standpunt innam dan in eerste aanleg (zie onder meer HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7319 , NJ 2003/355). Het stond hem immers in beginsel vrij in hoger beroep de grondslag van zijn vordering te wijzigen.
Verwijzingsprocedure
De Hoge Raad verwijst het geding naar het Hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat na verwijzing op basis van een afweging van de goede en kwade kansen opnieuw moeten worden onderzocht of eiser in de situatie zonder ongeval – en nadat hem gebleken was dat De Poolmolen niet rendabel gemaakt kon worden – bereid en in staat zou zijn geweest een andere carrière te realiseren. De rechter heeft daarbij een aanzienlijke mate van vrijheid, maar het oordeel van de rechter dient wel consistent en begrijpelijk te zijn.