Onlangs heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over enkele aspecten ten aanzien van de toerekening van schade ex artikel 6:98 BW (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:214) : de invloed van de voorzienbaarheid van de schade op het oordeel omtrent de toerekening van de schade, de invloed van het feit dat een contractspartij bij een tekortkoming waarvoor aansprakelijkheid bestaat niet uit eigen belang heeft gehandeld op het oordeel omtrent de toerekening van de schade en de vraag of de wettelijke rente over de door de schuldenaar verschuldigde som toerekenbaar moet zijn in de zin van artikel 6:98 BW.
De feiten
In cassatie kon worden uitgegaan van de volgende feiten. Partijen drijven elk een onderneming die internationaal actief is in de handel en verhuur van fabrieksnieuwe en gebruikte (bouw)kranen. Eiseres heeft van Liebherr twee kranen gekocht en deze vervolgens doorverkocht aan verweerster. Verweerster heeft in verband hiermee een aanbetaling aan eiseres gedaan. Levering heeft nooit plaatsgevonden, omdat de overeenkomst al voor de levering ontbonden was. Daarnaast hebben partijen een overeenkomst gesloten over een Sennenbogen kraan, eigendom van eiseres. De overeenkomst strekte ertoe dat de kraan door tussenkomst van verweerster werd verhuurd aan een derde partij in een Arabisch land en eiseres voor die partij niet als verhuurder optrad (omdat eiseres niet op eigen naam zaken kon doen met Arabische landen). De kraan is aan die betreffende partij verhuurd en verweerster heeft de huurovereenkomst ondertekend. Eiseres heeft verweerster facturen gestuurd ten aanzien van de huur van de kraan, maar verweerster heeft deze facturen niet voldaan. Daarnaast is de kraan op een bepaald moment vervoerd van de derde partij naar verweerster en heeft eiseres voor dit vervoer de transportkosten betaald.
Het geding in feitelijke instanties
Verweerster heeft in conventie (ten aanzien van de Liebherr kranen) een veroordeling van eiseres tot terugbetaling van de door verweerster gedane aanbetaling van € 446.500,- en tot betaling van € 300.000,– wegens gederfde winst gevorderd. In reconventie heeft eiseres (ter zake van de Liebherr kranen) een verklaring voor recht gevorderd dat de aanbetaling is verrekend, dan wel is opgeschort en alsnog mag worden verrekend. Subsidiair heeft eiseres (ter zake van de Liebherr kranen) betaling gevorderd van onder meer € 111.625,- voor gemiste korting. Voor wat betreft de Sennenbogen kraan heeft eiseres onder meer € 715.000,- voor gederfde huur en € 98.490,- voor transportkosten gevorderd.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen en in reconventie afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van verweerster in conventie afgewezen en verweerster in reconventie onder meer veroordeeld tot betaling van € 33.500,-. Voor zover in cassatie van belang, wordt het oordeel van het hof in het navolgende besproken.
Toerekening en de voorzienbaarheid van de schade
Het hof heeft overwogen dat verweerster toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen jegens eiseres voor wat betreft de Liebherr kranen. De door eiseres gevorderde schade moet echter worden afgewezen, omdat verweerster uitdrukkelijk heeft afgesproken dat eiseres de kranen aan verweerster verkocht voor dezelfde prijs als die waarvoor Liebherr de kranen aan eiseres heeft verkocht en eiseres heeft verzwegen dat zij bij de aankoop bij Liebherr een korting van 2,5% heeft bedongen. Voor verweerster was niet voorzienbaar dat zij het verzwegen gederfde voordeel als schade zou moeten betalen. De gevorderde schade in de vorm van gemiste korting kan naar het oordeel van het hof niet als schade ten gevolge van de door verweerster gepleegde wanprestatie aan haar worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW.
In cassatie klaagt onderdeel 1.1 dat dit oordeel van het hof omtrent de toerekening in de zin van artikel 6:98 BW onjuist is, omdat het hof voor het oordeel beslissend heeft geacht of de schade voor verweerster voorzienbaar was. Daarmee heeft het hof ten onrechte de leer van de adequate veroorzaking gehanteerd en geen toepassing gegeven aan artikel 6:98 BW. De Hoge Raad heeft vooropgesteld dat de vraag of de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij de aangesprokene als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was, een rol kunnen spelen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 345). De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat de klacht faalt voor zover de klacht inhoudt dat bij toerekening van schade – als geregeld in artikel 6:98 BW – de voorzienbaarheid van het toebrengen van schade niet mag meewegen. Voor zover de klacht erop berust dat het hof zijn oordeel slechts heeft gebaseerd op de voorzienbaarheid van de schade, mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft immers ook de aard van de schade in zijn oordeel betrokken.
Toerekening en het ontbreken van een eigen belang van een contractspartij
Onderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat, nu verweerster bij de verhuur van de Sennebogen kraan niet uit eigen belang heeft gehandeld (door met de derde partij te contracteren, terwijl eiseres dit zelf niet kon), het feit dat verweerster heeft nagelaten te controleren of de huurovereenkomst door de derde partij wel door een hiertoe bevoegde was ondertekend, haar wel worden verweten, maar dat de haar verweten tekortkoming, mede rekening houdend met alle andere omstandigheden van het geval, niet ertoe dient te leiden dat zij alle door eiseres geleden schade moet vergoeden, en dat alles afwegende de schade tot een bedrag van in totaal € 480.000,– inclusief wettelijke rente tot op de dag van het bestreden arrest, toerekenbaar is aan verweerster. Eiseres klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
De Hoge Raad heeft vooropgesteld dat het bij de toerekening op grond van art. 6:98 BW gaat om de vraag of voldoende verband bestaat tussen de schade en de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat. Het feit dat een contractspartij bij de tekortkoming waarvoor aansprakelijkheid bestaat, niet uit eigen belang heeft gehandeld, kan een rol spelen bij de beantwoording van de vraag welke eisen in de gegeven omstandigheden aan het verband moeten worden gesteld, maar kan niet op zichzelf ertoe leiden dat slechts een deel van de veroorzaakte schade kan worden toegerekend aan de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat. De omstandigheid dat verweerster niet uit eigen belang heeft gehandeld, kan dus niet het oordeel dragen dat de door tekortkoming veroorzaakte schade slechts tot het door het hof genoemde bedrag als een gevolg van die tekortkoming aan haar kan worden toegerekend. Wel heeft de Hoge Raad opgemerkt dat het hof de omvang van de onderhavige verplichting tot schadevergoeding had kunnen matigen op de voet van artikel 6:109 BW . Echter, ook dan had het hof, mede in het licht van de terughoudendheid die bij toepassing van de matigingsbevoegdheid in acht moet worden genomen, niet kunnen volstaan met de gegeven motivering. Ook deze klacht slaagt derhalve.
Toerekening en wettelijke rente
Ten derde klaagt eiseres dat het hof heeft miskend dat de schuldeiser op grond van artikel 6:119 BW aanspraak heeft op wettelijke rente over de door de schuldenaar verschuldigde som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest en dat voor het bestaan van deze aanspraak niet ter zake doet of die wettelijke rente al dan niet kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Het hof had op de ingevolge artikel 6:119 BW door verweerster aan eiseres verschuldigde wettelijke rente dan ook niet op grond van artikel 6:98 BW een afslag mogen toepassen. Ook deze klacht slaagt. Het hof heeft bij het toewijsbaar geoordeelde bedrag geen onderscheid gemaakt tussen de schade en de wettelijke rente daarover. Bij wettelijke rente gaat het om een door de wet gefixeerde schadevergoeding. Deze aard van de schadevergoeding brengt eens te meer mee dat van de bevoegdheid tot matiging van wettelijke rente terughoudend gebruik behoort te worden gemaakt (HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, r.o. 3.5.4, NJ 2007/481, m.nt. J. Hijma. Zie ook Parl. Gesch. Boek 6, blz. 449). Om die reden moeten de hoofdsom en de rente afzonderlijk worden vastgesteld en moet voor matiging van de wettelijke rente een afzonderlijk, gemotiveerd oordeel worden gegeven.