De vordering tot vergoeding van de door de benadeelde geleden immateriële schade kan onder algemene titel (zoals erfopvolging) overgaan op een ander dan de benadeelde. Dit is slechts mogelijk, indien de benadeelde zelf aan de tegenpartij te kennen heeft gegeven aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding (zie ook HR 20 september 2002, r.o. 3.4.2, NJ 2004/112, m.nt. J.B.M. Vranken en HR 3 februari 2006, NJ 2006/121, r.o. 3.3, NJ 2006/121 ). Maar wat nu als de benadeelde de tegenpartij een brief heeft gezonden waarin hij aangeeft aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding, vervolgens komt te overlijden en onduidelijk is of de brief de tegenpartij heeft bereikt voordat de benadeelde was overleden? Kan de weduwe dan als erfopvolger aanspraak maken op deze immateriële schadevergoeding stellende dat de vordering onder algemene titel op haar is overgegaan? Of is daarvoor vereist dat is komen vast te staan dat de brief van de benadeelde de tegenpartij bereikt heeft voordat de benadeelde overleed? Deze kwestie werd onlangs voorgelegd aan de Rechtbank Rotterdam (25 januari 2017).
De feiten
De feiten in deze zaak waren als volgt. De heer X was enkele jaren werkzaam geweest als scheepsbeschieter bij NDSM. In die periode verrichte Hertel als onderaannemer van NDSM isolatiewerkzaamheden op de scheepswerf. Meer dan veertig jaar later is bij de heer X maligne mesothelioom geconstateerd, een ziekte waarvan de enige bekende oorzaak blootstelling aan asbestvezels is. Het Instituut Asbestslachtoffers heeft de arbeidshistorie van de heer X doorgenomen en is tot de conclusie gekomen dat hij waarschijnlijk tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij NDSM op directe en indirecte wijze aan asbest is blootgesteld. Bij brief van 23 december 2014 heeft de advocaat van de heer X Hertel aansprakelijk gesteld voor de schade die de heer X lijdt als gevolg van de blootstelling aan asbest op de scheepswerf. In deze brief is tevens aangegeven dat de heer X aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding. Op 27 december 2014 is de heer X overleden aan de gevolgen van maligne mesothelioom.
De vordering
Eiseres in deze procedure, de weduwe van de heer X, vorderde een verklaring voor recht dat Hertel jegens de heer X en eiseres onrechtmatig heeft gehandeld en jegens eiseres daardoor schadeplichtig is geworden, alsmede vergoeding van de materiële schade van eiseres en de immateriële schade van de heer X. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de heer X heeft Hertel aangevoerd dat de vordering niet ingevolge artikel 6:106 lid 2 BW van de heer X op eiseres is overgegaan, aangezien de brief Hertel niet voor het overlijden van de heer X heeft bereikt en de mededeling dat aanspraak wordt gemaakt op immateriële schadevergoeding dus geen werking heeft gehad.
De mededeling van aanspraak op immateriële schadevergoeding
Artikel 6:106 BW heeft betrekking op immateriële schade. In artikel 6:106 lid 2 BW is omtrent de vordering tot immateriële schadevergoeding opgenomen: ‘Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.’ De Rechtbank Rotterdam heeft in de uitspraak van 25 januari 2017 overwogen dat met de term ‘mededeling’ in artikel 6:106 lid 2 BW een mededeling in de zin van artikel 3:37 BW is bedoeld. In artikel 3:37 lid 3 BW is vastgelegd dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon in beginsel moet hebben bereikt. De mededeling dat aanspraak wordt gemaakt op immateriële schadevergoeding heeft dus pas werking, wanneer deze mededeling de tegenpartij heeft bereikt. Volgens de rechtspraak geldt daarbij als uitgangspunt dat de mededeling de geadresseerde heeft bereikt wanneer de mededeling door hem is ontvangen (HR 14 juni 2013, r.o. 3.4.3, NJ 2013/391, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai) en is niet van belang of de geadresseerde ook daadwerkelijk kennis heeft genomen van de inhoud van de brief.
In de onderhavige zaak stond vast dat de brief Hertel had bereikt op enig moment tussen 24 december 2014 (de eerst mogelijke bezorgdatum volgens het normale postverkeer in Nederland) en 7 januari 2015 (het moment waarop Hertel van de inhoud van de brief kennis heeft genomen). Het is dus mogelijk dat de brief Hertel pas na het overlijden van de heer X heeft bereikt.
Het moment van ontvangst van de mededeling is niet doorslaggevend
De rechtbank overwoog dat in de wetgeschiedenis is vastgelegd dat artikel 6:106 lid 2 BW beoogt te voorkomen dat een vordering tot immateriële schadevergoeding tenietgaat voordat daarover overeenstemming is bereikt (bijvoorbeeld wanneer de benadeelde komt te overlijden). De mededeling dat aanspraak wordt gemaakt op immateriële schadevergoeding moet door de benadeelde zelf gedaan worden, omdat het een hoogst persoonlijk recht betreft en het niet de bedoeling is dat daaruit ‘kapitaal geslagen’ wordt, wanneer de vergoeding het leed van de benadeelde inmiddels niet meer kan verzachten, omdat deze reeds overleden is.
In de onderhavige zaak heeft de benadeelde (de heer X) zelf aanspraak gemaakt op vergoeding van zijn immateriële schade, kennelijk mede met het doel dat zijn echtgenote deze schadevergoeding zou ontvangen, indien hij op het moment van uitkering van de schadevergoeding reeds overleden zou zijn. Uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het moment waarop de mededeling wordt gedaan belangrijker is dan het moment waarop deze de aansprakelijke partij bereikt. Bovendien vereist de mededeling van de heer X, in tegenstelling tot andere situaties waarop artikel 3:37 lid 3 BW van toepassing is, zoals de aanvaarding van een aanbod, niet op korte termijn een handeling van Hertel. Hertel wordt dus niet in enig belang geschaad, wanneer de brief Hertel pas na het overlijden van de heer X zou hebben bereikt. Gezien deze omstandigheden oordeelde de rechtbank dat het moment waarop de mededeling Hertel heeft bereikt, niet doorslaggevend moet worden geacht en dat Hertel schadeplichtig is, ook voor wat betreft de immateriële schade van de heer X.