Op 9 januari 2015 deed de Hoge Raad uitspraak over de vraag of de ketenregeling kan worden omzeild door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst.

De ketenregeling

De ketenregeling is opgenomen in artikel 7:668a BW. In het artikel is bepaald hoeveel tijdelijke arbeidsovereenkomsten binnen een bepaalde periode maximaal achter elkaar mogen worden overeengekomen alvorens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat.

Tot 1 juli 2015 gold dat er maximaal drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten mochten worden gesloten binnen een periode van drie jaar. Na inwerkingtreding van de WWZ is de ketenregeling ingeperkt en ontstaat er al een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd indien er binnen een periode van twee jaar maximaal drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten worden gesloten.

De casus

De casus luidt als volgt. Werknemer heeft drie aaneengesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gekregen. Daaropvolgend sluiten werkgever en werknemer nog een vierde arbeidsovereenkomst waarbij over de duur van deze arbeidsovereenkomst afspraken zijn gemaakt in een vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden per 1 januari 2012 wordt beëindigd.

De werknemer stelt zich vervolgens op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst nietig is wegens strijd met artikel 7:668a BW en dat zijn instemming met de vaststellingsovereenkomst tegen zijn wil is afgedwongen. Hij vordert een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2012 is geëindigd.

De kantonrechter heeft in conventie de gevorderde verklaring voor recht afgewezen en de loonvordering toegewezen over het tijdvak vanaf 1 januari 2012 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de vorderingen van de werknemer alsnog afgewezen en overeenkomstig de vordering van de werkgever voor recht verklaard dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2012 is beëindigd.

In cassatie voert werknemer aan dat het hof ten onrechte bij de uitleg van de overeenkomst uitsluitend acht heeft geslagen op de bewoordingen van de overeenkomsten en dat een vaststelling ter voorkoming van een (toekomstig) geschil niet in strijd mag komen met bepalingen van dwingend recht. Artikel 7:668a BW (de ketenregeling) is immers een dwingende wetsbepaling op grond waarvan na drie opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet ontstaan.

Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt als volgt:

Bij de beantwoording van de vraag of partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dan wel voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen, dient niet alleen acht te worden geslagen op de tekst van de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen gaat het immers mede erom wat zij met de overeenkomst hebben beoogd en daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. In het onderhavige geval is in het bijzonder van belang dat partijen in samenhang met de schriftelijke arbeidsovereenkomst de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde ‘vaststellingsovereenkomst’ hebben gesloten, waarin beëindiging van de ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’ per 1 januari 2012 is overeengekomen. Het hof heeft dit miskend waar het heeft geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten en daaraan heeft toegevoegd dat de vaststellingsovereenkomst aan de onbepaalde duur van de arbeidsovereenkomst niet kan afdoen.

Weliswaar kan rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst worden gesloten ter voorkoming van een (toekomstig) geschil (art. 7:900 lid 1 BW), maar art. 7:902 BW brengt mee dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een – reeds bestaand – geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan). Een andere opvatting zou het mogelijk maken bij een zodanige overeenkomst de werking van (semi-)dwingend recht op voorhand uit te sluiten en daarmee het (semi-)dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze te ondermijnen (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 17 779, nr. 8, p. 16 en Kamerstukken I 1992-1993, 17 779, nr. 95b, p. 3-4).”

De ketenregeling mag dus niet worden omzeild door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Op grond van artikel 7:900 BW mag op zichzelf rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst worden gesloten ter voorkoming van een toekomstig geschil, maar deze mag ingevolge artikel 7:902 BW alleen in strijd komen met dwingend recht als deze strekt ter beëindiging van een reeds bestaand geschil. Dat was hier niet het geval.

Met deze uitspraak wordt de positie van de werknemer met een flexibel contract beschermd. Toch wordt er ook in de literatuur aandacht besteed aan de keerzijde van de uitspraak. De beoogde bescherming kan namelijk leiden tot ongewenste uitkomsten. De strikte toepassing van de ketenregeling in combinatie met de inperking van de ketenregeling ten gevolge van de WWZ heeft zijn invloed op werknemers werkzaam binnen de flexibele schil (zie mr. dr. A. van Zanten- Baris in haar annotatie bij ECLI:NL:HR:2015:39, JAR 2015/36). Het bepaalde tijdscontract zal na verloop van twee jaar immers minder snel worden verlengd.