Afgelopen jaar schreef ik een blog over de voorwaardelijke ontbinding onder de WWZ. De voorwaardelijke ontbinding houdt in dat een werkgever, na een door hem gegeven ontslag op staande voet, de kantonrechter verzoekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden voor het geval deze niet door het ontslag op staande voet blijkt te zijn geëindigd.

Het ontslag op staande voet is inhoudelijk niet gewijzigd onder de WWZ. Daarmee lijkt ook de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding te blijven bestaan. Toch was het enige tijd onduidelijk of dit het geval is.

Zo oordeelde de kantonrechter Maastricht dat toewijzing van het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding het instellen van een rechtsmiddel tegen het oordeel omtrent het ontslag op staande voet illusoir zou maken, terwijl de wetgever in het nieuwe ontslagrecht juist tot uitgangspunt heeft genomen dat alle beslissingen van de kantonrechter in tweede instantie getoetst kunnen worden.

In de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 2016 beantwoordt de Hoge Raad prejudiciële vragen over de mogelijkheden tot voorwaardelijke ontbinding onder de WWZ en daarnaast over de toepasselijkheid van het bewijsrecht in de procedure betreffende het voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Voorwaardelijk verzoek tot ontbinding

Met betrekking tot de ontvankelijkheid in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in geval van een op staande voet gegeven ontslag verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 21 oktober 1983 en zijn arrest van 5 september 1997. In deze uitspraken heeft de Hoge Raad met betrekking tot het tot 1 juli 2015 geldende recht geoordeeld dat de werkgever, na een door hem gegeven ontslag op staande voet, een gerechtvaardigd belang heeft om de kantonrechter te verzoeken op de voet van artikel 7:685 (oud) BW de arbeidsovereenkomst te ontbinden voor het geval deze niet door het ontslag op staande voet blijkt te zijn geëindigd. Dit oordeel werd gemotiveerd met de stelling dat het geruime tijd kan duren voordat over de geldigheid van het gegeven ontslag op staande voet zekerheid is verkregen door een kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, en dat de ontbindingsprocedure is gericht op een spoedige beslissing waaraan in gevallen als de onderhavige behoefte is.

De Hoge Raad vervolgt door te overwegen dat deze motivering onder de WWZ niet langer onverkort van toepassing is. Anders dan naar oud recht het geval was, staan in de ontbindingsprocedure nu namelijk de rechtsmiddelen van hoger beroep en cassatie open (artikel 7:683 BW). Echter, komt de Hoge Raad tot het oordeel dat de wetsgeschiedenis geen aanwijzing bevat dat naar het thans geldende recht niet langer aan de werkgever die de werknemer op staande voet heeft ontslagen, de mogelijkheid ten dienste staat voorwaardelijk de ontbinding te verzoeken van een arbeidsovereenkomst. Derhalve kan een werkgever onder de WWZ in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding worden ontvangen, tenzij de rechter op processuele gronden niet toekomt aan een behandeling van de zaak.

Toepasselijkheid van het bewijsrecht

Ten aanzien van de toepasselijkheid van het bewijsrecht wordt door de Hoge Raad overwogen dat gelet op artikel 284 Rv als uitgangspunt moet worden aanvaard dat de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing zijn in ontbindingsprocedures als hier bedoeld. Indien de rechter, na afweging van de belangen van beide partijen, aanleiding ziet om in de ontbindingsprocedure eerder te oordelen dan in de ontslagprocedure, is hij evenwel bevoegd om de wettelijke bewijsregels buiten toepassing te laten. Dat oordeel dient de rechter te motiveren.

Heeft u vragen over een ontslag op staande voet en/ of de voorwaardelijke ontbinding? Neem dan contact op met een van onze arbeidsrechtspecialisten.