De uitspraak van de Hoge Raad van 7 oktober 2016 heeft betrekking op aansprakelijkheid voor voorwerpen op de weg. In deze uitspraak en de hieraan voorafgaande conclusie van advocaat-generaal Hartlief komt de verhouding tussen artikel 6:174 BW en 6:162 BW aan de orde. (HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283)

Feiten

De feiten waren als volgt. Eiseres is ten val gekomen doordat zij is gestruikeld over een of meer stroomkabels en zij heeft door deze val letsel opgelopen aan haar knieën. Zij heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade en heeft haar vordering tot schadevergoeding primair gebaseerd op artikel 6:174 BW, subsidiair op artikel 6:162 BW.

Middel in cassatie

In cassatie richten drie onderdelen zich tegen het oordeel van het hof dat geen aansprakelijkheid van de gemeente bestaat op grond van artikel 6:174 BW. Onder meer wordt gesteld dat het hof had behoren te onderzoeken of de openbare weg voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, mede gelet op het feit dat daarop een elektriciteitskast van de gemeente was geplaatst die voorzag in de stroomvoorziening van de naastgelegen markt. Daarnaast is in cassatie een onderdeel gericht tegen het oordeel van het hof dat de gemeente niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. Het gaat hierbij om klachten over de manier waarop de Kelderluikcriteria zijn toegepast.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat bij het beoordelen van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW gebruik kan worden gemaakt van de Kelderluikcriteria. Dit volgt uit de wetgeschiedenis (Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981, p. 752 (nr. 3)) en is later bevestigd in het Wilnis-arrest (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155, m.nt. T. Hartlief (Wilnis). Ten aanzien van het beroep op artikel 6:174 BW oordeelt de Hoge Raad dat de aansprakelijkheid van de wegbeheerder slechts op dit artikel gebaseerd kan worden wanneer het gaat om gebreken die verband houden met de verkeersfunctie van de openbare weg’. ‘De aanwezigheid op een openbare weg van een voorwerp dat niet behoort tot de weg in de zin van artikel 6:174 BW en dat gevaar schept voor personen of zaken, kan niet worden aangemerkt als een gebrek van de weg’. (HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2202, NJ 2002/465 (Rook/Staat)) De aanwezigheid van de stroomkabels op de weg leidt dus niet tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW. De stroomkabels houden immers geen verband met de verkeersfunctie van de openbare weg.

Wanneer aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW niet kan worden aangenomen (bijvoorbeeld omdat de gebreken niet samenhangen met de verkeersfunctie van de openbare weg), kan in sommige gevallen een beroep op 6:162 BW uitkomst bieden. Vereist is wel dat de wegbeheerder een verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van zijn zorgplicht ten aanzien van de veiligheid van weggebruikers. Indien de wegbeheerder bekend is met de aanwezig van voorwerpen op de weg, zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid wederom de Kelderluikcriteria van belang. In de onderhavige zaak oordeelde de Hoge Raad dat de toepassing van de Kelderluikcriteria in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht, omdat het oordeel van het hof hieromtrent verweven is met waarderingen van feitelijke aard.

Meerwaarde artikel 6:174 BW ten opzichte van artikel 6:162 BW

Naar aanleiding van het voorgaande, rijst de vraag wat de meerwaarde is van artikel 6:174 BW ten opzichte van artikel 6:162 BW. Immers, bij beide grondslagen komt het aan op de toetsing aan de Kelderluikcriteria. De conclusie van de advocaat-generaal biedt hier verheldering. Een belangrijk verschil is dat bij de toepassing van artikel 6:174 BW de kwaliteit van een zaak (opstal) centraal staat en bij de toepassing van artikel 6:162 BW het handelen of nalaten van een persoon.

Aangezien artikel 6:174 BW betrekking heeft op risicoaansprakelijkheid, is voor het aannemen van aansprakelijkheid niet vereist dat sprake is van een fout of van schuld van de aansprakelijk gestelde persoon. Dit is wel het geval wanneer aansprakelijkheid gebaseerd wordt op artikel 6:162 BW. Dit verschil wordt van belang in geval van subjectieve onbekendheid met het gebrek dat aan de zaak kleeft. Omdat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW vereist is dat een verwijt kan worden gemaakt van het gebrek, staat subjectieve onbekendheid met het gebrek bij een beroep op artikel 6:162 BW in de weg aan het aannemen van aansprakelijkheid. Indien de aansprakelijkheid echter wordt gebaseerd op artikel 6:174 BW vormt subjectieve onbekendheid geen beletsel voor het aannemen van aansprakelijkheid.

Ook wanneer niet duidelijk is aan wiens fout of schuld het gebrek te wijten is, heeft artikel 6:174 BW meerwaarde ten opzichte van artikel 6:162 BW. Ongeacht de oorzaak van het gebrek, is het voor de benadeelde namelijk mogelijk de bezitter van een gebrekkige opstal op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk te stellen. Wanneer de aansprakelijkheid echter gebaseerd zou worden op artikel 6:162 BW, was wel van belang geweest dat degene die wordt aangesproken een verwijt kan worden gemaakt van het gebrek. Aangezien veel opstallen een lange levensduur hebben, kan het lastig zijn te achterhalen wie een verwijt kan worden gemaakt van het gebrek. Artikel 6:174 BW biedt dan uitkomst, doordat volstaan kan worden met te stellen en zo nodig te bewijzen dat de opstal gebrekkig is, dat de opstal daardoor een gevaar voor personen of zaken oplevert en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

Daarnaast stipt de advocaat-generaal terecht aan dat om te bepalen of sprake is van een gebrekkige opstal niet altijd gebruik behoeft te worden gemaakt van de Kelderluikcriteria. De Kelderluikcriteria worden pas van belang wanneer de opstal geschikt is voor haar primaire doel. Wanneer dit niet het geval is, kan het gebrek veelal worden gevonden in de aard van de zaak en hoeft aan toetsing aan de Kelderluikcriteria niet te worden toegekomen.

In de onderhavige zaak had artikel 6:162 BW geen meerwaarde ten opzichte van artikel 6:174 BW. Terecht wijst de advocaat-generaal erop dat de onderdelen 1 tot en met 3, waarin wordt geklaagd dat artikel 6:174 BW ten onrechte niet is toegepast, dus eigenlijk niet van belang zijn. Het maakt voor deze zaak namelijk niet uit of de toetsing heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 6:162 BW of in het kader van artikel 6:174 BW. Desondanks heeft deze zaak aanleiding gevormd voor een verhelderende conclusie waarin het belang van artikel 6:174 BW naast artikel 6:162 BW wordt benadrukt en verklaard. De toetsing op grond van de artikelen 6:162 en 6:174 BW kent – door de toepassing van de Kelderluikciteria bij beide artikelen – overlap. Dit neemt echter niet weg dat artikel 6:174 BW de benadeelde in sommige gevallen betere bescherming biedt dan artikel 6:162 BW en dat het gebrekscriterium niet te allen tijde wordt ingevuld door een afweging van de Kelderluikcriteria.