Op 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een principiële zaak m.b.t. een kwestie van eigendomsvoorbehoud en pandrecht, waarover in de literatuur verdeeldheid heerste, maar waarin de Hoge Raad thans duidelijkheid heeft gebracht. Ondergetekende was daarbij als cassatieadvocaat betrokken.

De feiten

i) Kwekerij Revadap B.V. heeft in 2008 ten behoeve van door haar beoogde paprikateelt Meteor Systems B.V. opdracht gegeven tot het vervaardigen en leveren van een teeltsysteem, bestaande uit aan staaldraden opgehangen stalen teeltgoten met opvangbakken en een druppelbevloeiingssysteem. Het teeltsysteem is geplaatst in een gedeelte van de kas van Revadap.

ii) De overeengekomen prijs van omstreeks € 600.000,00 is door Revadap grotendeels voldaan, maar een restbedrag van € 120.000,00 heeft zij onbetaald gelaten.

iii) De tussen Revadap en Meteor toepasselijke Algemene verkoopvoorwaarden hielden in dat de eigendom van het geleverde pas op Revadap zou overgaan nadat deze aan Meteor al het door haar verschuldigde zou hebben voldaan.

iv) In december 2008 sloot Revadap met Rabobank een financieringsovereenkomst waarbij zij de bank een aantal zekerheden verstrekte, waaronder:
– een recht van eerste hypotheek op haar perceel tuinland met bedrijfsruimte, glasopstanden en verder toebehoren;
– een pandrecht op alle huidige en toekomstige inventaris en voorraden en op alle ten tijde van de registratie van de pandakte (30 december 2008) bestaande rechten en vorderingen op derden of die worden verkregen uit op dat ogenblik bestaande rechtsverhoudingen tussen Revadap en derden.

(v) De op de financieringsovereenkomst toepasselijke algemene voorwaarden voor verpanding van de bank bepalen onder meer:

“Ingeval enige zaak of enig vermogensrecht waarop het pandrecht betrekking heeft of dient te hebben onder opschortende voorwaarde aan de pandgever is overgedragen, strekt dat pandrecht zich uit tot de voorwaardelijke eigendom van die zaak, respectievelijk tot het voorwaardelijk recht met betrekking tot dat vermogensrecht.

vi) Op 24 november 2009 is Revadap in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator tot curator.

vii) In overleg met de curator heeft Rabobank aan Meteor ter voldoening van haar restantvordering op Revadap met rente en kosten € 135.000,00 betaald, waartegenover Meteor finale kwijting heeft verleend en haar eigendomsvoorbehoud heeft prijsgegeven. De curator heeft daaraan zijn medewerking verleend, echter onder verschillende voorbehouden, onder meer ten aanzien van de aanspraken van de boedel op de overwaarde van het teeltsysteem (waarmee wordt bedoeld: het verschil tussen het bedrag waarvoor het teeltsysteem is mee-verkocht en de aan Meteor gedane slotbetaling van € 135.000,00).

viii) In december 2009 heeft de curator met toestemming van de rechter-commissaris en in overleg met Rabobank de onderneming van Revadap verkocht. De koopprijs is betaald aan Rabobank als eerste hypotheekhouder. Ook daaraan heeft de curator zijn goedkeuring gehecht, eveneens onder voorbehoud van de aanspraak van de boedel op de overwaarde van het teeltsysteem dat met de onderneming verkocht was.

ix) Op 24 januari 2010 heeft de curator Rabobank gesommeerd € 110.920,00, althans € 77.000,00 aan de boedel te voldoen ter zake van de overwaarde van het teeltsysteem. Aan die sommatie heeft de bank niet voldaan. De curator heeft van de rechter-commissaris geen machtiging gekregen de bank in rechte aan te spreken, maar heeft met toestemming van de rechter-commissaris de gepretendeerde vordering op de bank aan zichzelf in persoon verkocht en gecedeerd.

De procedure bij rechtbank en hof

In dit geding vordert de curator dat Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van in hoofdsom € 110.920,00 dan wel € 77.000,00. Hij voert daartoe aan dat, nadat Rabobank het restantbedrag voor het teeltsysteem aan Meteor had voldaan en daarmee het eigendomsvoorbehoud was vervallen, het teeltsysteem in de boedel is gevallen. Na de overdracht van de onderneming heeft Rabobank ten onrechte een door haar verondersteld zekerheidsrecht op het teeltsysteem geëffectueerd. De boedel heeft een vordering jegens de bank ter zake van de overwaarde, welke vordering aan de curator is gecedeerd.

Rabobank heeft als verweer aangevoerd dat zij een pandrecht op het teeltsysteem had, althans dat het teeltsysteem als hecht verbonden bestanddeel van het bedrijfsgebouw ingevolge art. 3:4 lid 2 BW onder haar hypotheekrecht viel.

De rechtbank heeft de verweren van Rabobank verworpen en Rabobank veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag van € 110.920,00 vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Met betrekking tot het beroep van Rabobank op haar pandrecht heeft het onder meer het volgende overwogen:

“3.4 (…) Met een beroep op artikel 3:92 lid 1 BW stelt Rabobank dat Revadap als koper onder eigendomsvoorbehoud niet een toekomstig goed, te weten het eigendomsrecht, heeft verkregen, maar dat zij terstond een goed, te weten een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, heeft gekregen en dat daarop het pandrecht van de bank is gevestigd. Dit standpunt komt erop neer dat de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud een goederenrechtelijke positie wordt toegekend die kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde waarover hij kan beschikken. Het eigendomsrecht wordt aldus gesplitst in een door de vervreemder behouden eigendomsrecht onder de ontbindende voorwaarde en een aan de verkrijger toegekend eigendomsrecht onder de opschortende voorwaarde van volledige voldoening van het aan de vervreemder nog verschuldigde.

3.5 Dit standpunt wordt inderdaad door vele rechtsgeleerde schrijvers verdedigd, door anderen daarentegen bestreden. Het hof sluit zich bij deze laatsten aan. De wet omschrijft in artikel 5:1 BW de eigendom als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben en, omdat slechts één recht het meest omvattende kan zijn, is het hof van oordeel dat daaruit voortvloeit dat in de visie van de wetgever op een zaak slechts één eigendomsrecht kan bestaan. Dat eigendomsrecht kan gedeeld zijn tussen een aantal mede-eigenaren, maar dan als in beginsel gelijkwaardige gerechtigden tot hetzelfde eigendomsrecht. Ook kan het recht onvolledig zijn door beperkingen die het recht de eigenaar oplegt in de wijze waarop hij zijn eigendomsrecht mag gebruiken, of door het bestaan van beperkte rechten op de zaak, maar een splitsing zoals de bank die bepleit, wordt in de wet niet voorzien.

3.6 Dat doet ook artikel 3:92 lid 1 BW niet. Die bepaling voorziet wel in een voorwaardelijke overdracht van de zaak en deze geeft de koper onder eigendomsvoorbehoud wel een sterkere positie dan die welke toekomt aan de koper aan wie de zaak nog niet (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk) overgedragen is, maar dat betekent nog niet dat de koper ook terstond het (of een) recht van eigendom verwerft en hij verwerft ook niet een beperkt recht op de zaak (wat de bank trouwens ook niet gesteld heeft) of een vorderingsrecht. Het is immers niet duidelijk welk vorderingsrecht dat zou moeten zijn tenzij een vorderingsrecht tot overdracht, maar dat kan het ook niet zijn want wat de vervreemder daartoe diende te verrichten, heeft hij al verricht. Volgens artikel 3:84 BW zijn andere rechten dan eigendom, beperkte rechten of vorderingsrechten slechts vatbaar voor overdracht (en ingevolge artikel 3:98 BW dus ook voor verpanding) als de wet dat bepaalt, maar voor de positie van de koper onder eigendomsvoorbehoud bepaalt de wet dat niet.

3.7 Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat het onder eigendomsvoorbehoud aan Revadap geleverde teeltsysteem voor haar slechts een toekomstige zaak was. Als men haar positie aanduidt als een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, is dat slechts juist in de zin van een eigendomsrecht dat zij kon verwachten te verwerven na vervulling van de voorwaarde, maar niet eerder. Dat sluit niet uit dat zij op het teeltsysteem een pandrecht vestigde want toekomstige zaken zijn ook vatbaar voor overdracht of voor verpanding, maar de levering geschiedt dan bij voorbaat en verkrijgt pas werking nadat de voorwaarde vervuld is. Toen echter verkeerde Revadap in staat van faillissement en had zij haar beschikkingsbevoegdheid verloren. Artikel 35 lid 2 Fw brengt dan met zich dat het ten gunste van de bank gevestigde pandrecht in de boedel viel en door de bank niet meer kon worden ingeroepen.”

Ook het beroep van Rabobank op haar hypotheekrecht heeft het hof verworpen. Aan het door de curator voorwaardelijk ingestelde beroep kwam het hof niet toe.

De uitspraak van de Hoge Raad

De Hoge Raad begint met te overwegen, dat art. 3:92 lid 1 BW bepaalt dat indien een overeenkomst de strekking heeft dat de een zich de eigendom van een zaak die in de macht van de ander wordt gebracht, voorbehoudt totdat een door de ander verschuldigde prestatie is voldaan, hij wordt vermoed zich te verbinden tot overdracht van de zaak aan de ander onder opschortende voorwaarde van voldoening van die prestatie.

Ingevolge art. 3:91 in verbinding met art. 3:90 lid 1 BW geschiedt de levering van roerende zaken, niet-registergoederen, die in de macht van de vervreemder zijn, ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde, door aan de verkrijger de macht over de zaak te verschaffen. Over deze bepalingen tezamen is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:

“Zij erkennen uitdrukkelijk de mogelijkheid het eigendomsvoorbehoud te gieten in de vorm van een overdracht onder opschortende voorwaarde van voldoening van de tegenprestatie, in de regel de koopprijs. Wel volgt deze mogelijkheid reeds uit de artikelen [3:38] en [3:84] lid 4. (…) Maar juist voor de goederen waar het in de praktijk op aan komt, namelijk roerende zaken, niet-registergoederen, zou men wellicht kunnen twijfelen op grond van artikel [3:90] lid 1. Ingevolge deze bepaling dient de levering van deze zaken in beginsel te geschieden door bezitsverschaffing. Bij een overdracht onder opschortende voorwaarde wordt de verkrijger weliswaar voorwaardelijk eigenaar, doch of hij ook bezitter wordt, kan worden betwijfeld. Hij is immers, zolang de voorwaarde niet is vervuld, ingevolge deze rechtsverhouding verplicht voor de vervreemder te houden, die eigenaar is gebleven, zij het onder dezelfde, doch hier ontbindende, voorwaarde. Het nieuwe artikel [3:91] lost deze moeilijkheid op door te bepalen dat levering ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde van de in artikel [3:90] bedoelde goederen geschiedt door aan de verkrijger de macht over het goed te verschaffen. (…)” (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 388-389)

“De derde mogelijkheid – die in het wetboek is gekozen – bestaat hierin dat men aanneemt dat voor een levering in geval van een eigendomsvoorbehoud de in artikel [3:90] lid 1 gestelde eis van bezitsverschaffing zelf aangepast dient te worden in dier voege dat het in dit geval voor de levering onder opschortende voorwaarde voldoende is dat de verkrijger de macht over de zaak verkrijgt die met een terstond ingaand eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde correspondeert en die men in de terminologie van titel 3.5 nog geen bezit kan noemen. Niet kan worden ontkend dat deze constructie ook zonder uitdrukkelijke bepaling voor toepassing in aanmerking zou komen, omdat zij het beste in het stelsel van de wet past en tot redelijke resultaten leidt. (…).

In dit verband verdient nog opmerking dat degene die een zaak krachtens artikel [3:91] onder eigendomsvoorbehoud verkrijgt, in geval van goede trouw op het tijdstip van de in dat artikel bedoelde leveringshandeling beschermd wordt met dien verstande dat de rechten van degene te wiens nadele de onbevoegde vervreemding plaats vond, eerst door de vervulling van de voorwaarde volledig vervallen. Dit ligt in de voorwaardelijke aard van het recht van de verkrijger opgesloten. (…)

(…) de (…) discussie (…) in hoeverre artikel [3:91] een toepassing van artikel [3:90] mag heten, (is) zonder praktische betekenis (…). Zoals gezegd is juist de conclusie (…) dat de verkrijger pas na de vervulling van de voorwaarde bezitter en onvoorwaardelijk eigenaar wordt, een eindresultaat dat overeenstemt met dat van artikel [3:90] lid 1, maar is niet juist dat de leveringshandeling zelf pas dan is voltooid; deze doet immers onmiddellijk een voorwaardelijk eigendomsrecht ontstaan. (…)” (MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1238)
“De voorbehouden eigendom is (…) in het stelsel van art. [3:92] (…) eigendom onder ontbindende voorwaarde.”
(MvA I Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1241)

Op basis van deze passages oordeelt de Hoge Raad vervolgens dat de wetgever terzake van een overdracht onder eigendomsvoorbehoud een systeem voor ogen heeft gestaan waarin deze overdracht – behoudens afwijkend beding – wordt aangemerkt als een overdracht onder opschortende voorwaarde, waarbij de levering van de desbetreffende roerende zaken is voltooid op het moment dat de zaken in de macht van de verkrijger zijn gebracht, met als gevolg dat de verkrijger een “terstond ingaand eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde”, respectievelijk “voorwaardelijk eigendomsrecht” verkrijgt.

Het aldus door de wetgever beoogde systeem brengt mee dat de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud als bedoeld in art. 3:92 lid 1 BW uit hoofde van de voltooide levering een positie verkrijgt waarin de uitgroei tot een onvoorwaardelijk eigendomsrecht uitsluitend nog afhankelijk is van de vervulling van de opschortende voorwaarde, welke wordt bewerkstelligd door voldoening van de (restant)prestatie. Zolang de voorwaarde niet is vervuld, zijn zowel de vervreemder als de verkrijger voorwaardelijk eigenaar, de vervreemder onder ontbindende voorwaarde en de verkrijger onder opschortende voorwaarde, en is hun beider beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de desbetreffende zaken dienovereenkomstig beperkt. De verkrijger onder eigendomsvoorbehoud kan zijn voorwaardelijk eigendomsrecht dan ook slechts onder diezelfde voorwaarde vervreemden of bezwaren (art. 3:84 lid 4 BW), op de wijze voorzien voor de levering, respectievelijk bezwaring, van de zaken zelf. Wordt een pandrecht – overeenkomstig het bepaalde in art. 3:236 lid 1 of art. 3:237 lid 1 BW – op het voorwaardelijk eigendomsrecht gevestigd, dan ontstaat met voltooiing van de vestigingshandeling een onvoorwaardelijk pandrecht op het voorwaardelijk eigendomsrecht.

Art. 35 lid 1 Fw bepaalt dat, indien op de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen die voor een levering door de schuldenaar nodig zijn, hebben plaatsgevonden, de levering niet geldig meer kan geschieden. Lid 2 bepaalt dat, indien de schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat heeft geleverd, dit goed, indien het eerst na de aanvang van die dag door hem is verkregen – behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen – in de boedel valt. Onder ‘levering’ wordt mede verstaan: de vestiging van een beperkt recht (art. 3:98 BW). Deze voorschriften vormen een uitwerking van art. 23 Fw, inhoudend dat de schuldenaar door de faillietverklaring beschikkingsonbevoegd wordt ten aanzien van zijn tot het faillissement behorende vermogen.

Naar hiervoor in 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen, moet een door de schuldenaar vóór zijn faillissement gevestigd pandrecht op een voorwaardelijk eigendomsrecht als bedoeld in art. 3:92 lid 1 BW, als een onvoorwaardelijk pandrecht op een bestaand goed worden aangemerkt, waarvan de ‘levering’ (vestiging) reeds is voltooid voordat het faillissement intreedt. Derhalve zijn geen nadere beschikkingshandelingen van de schuldenaar meer nodig. Dit brengt mee dat de art. 35 lid 1 en lid 2 Fw in zodanig geval toepassing missen.

Wordt de opschortende voorwaarde waaronder de zaken aan de schuldenaar zijn overgedragen na het intreden van het faillissement vervuld – doordat de resterende prestatie wordt voldaan –, dan groeit het pandrecht van rechtswege uit tot een pandrecht op de volle eigendom van de desbetreffende zaken en daarmee op die zaken zelf.

Tussen partijen is niet in geschil dat Meteor zich heeft verbonden tot overdracht van het teeltsysteem onder opschortende voorwaarde van de voldoening van het resterende gedeelte van de koopsom en dat partijen dus niet hebben beoogd af te wijken van het vermoeden als bedoeld in art. 3:92 lid 1 BW. Uit de hiervoor onder (v) aangehaalde bepaling volgt voorts dat het pandrecht van Rabobank zich uitstrekte tot het voorwaardelijk eigendomsrecht van Revadap op het teeltsysteem. Door voldoening van de restantvordering van Meteor groeide dat pandrecht uit tot een pandrecht op de volle eigendom van dat teeltsysteem. Daaraan stond art. 35 lid 2 Fw niet in de weg.

Aldus concludeert de Hoge Raad dat het arrest van het hof moet worden vernietigd.

De volledige uitspraak is te vinden op ECLI:NL:HR:2016:1046. Het arrest zal in juridisch Nederland nog vele pennen in beweging brengen.

Bent u benieuwd naar welke andere cassatiezaken wij hebben gedaan? Klikt u dan hier.