Met de invoering van de Wet Versterking Cassatierechtspraak (per 1 juli 2012) kunnen ook prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld worden. Art. 392 Rv omschrijft wanneer de rechter in een lopende procedure vragen aan de rechter kan stellen, hoe de procedure verloopt en wat de gevolgen voor de lopende procedure zijn.
Ons kantoor is bij één van de eerste pre-judiciële vragen betrokken geweest, welke heeft geleid tot het arrest van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1385, Lindorff/Statia) . Het ging daarin om de vraag of een overeenkomst tussen een telecomaanbieder en een consument en aangeduid als een ‘telefoonabonnement incl toestel’, moet worden aangemerkt als een koop op afbetaling in de zin van art. 7A:1576 e.v. BW, dan wel een kredietovereenkomst in de zin van Titel 2A van Boek 7 BW.
De Hoge Raad heeft deze vraag aldus beantwoord dat die overeenkomst ter zake van de verkrijging van de mobiele telefoon in beginsel dient te worden aangemerkt als een koop op afbetaling als bedoeld in art. 7A:1576 lid 1 BW, en tevens als een kredietovereenkomst als bedoeld in art. 7:57 lid 1, aanhef en onder c, BW (tenzij sprake is van een krediet zonder rente en kosten als bedoeld in art. 7:58 lid 2, onder e, BW), een en ander tenzij de aanbieder stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat de door de consument verschuldigde abonnementskosten niet (mede) strekken tot afbetaling van de telefoon.
In deze uitspraak oordeelde de Hoge Raad dus dat een “telefoonabonnement inclusief toestel” in beginsel wordt beheerst door de wettelijke regels inzake consumentenkrediet en koop op afbetaling. Dat betekent dat de afnemer van een dergelijk abonnement op de rechtsbescherming die deze regelingen bieden een beroep kan doen. De door de Hoge Raad gegeven antwoorden boden duidelijkheid in een veelheid aan lopende procedures op dit gebied.
Deze beslissing heeft vervolgvragen doen rijzen met betrekking tot de op telefoonaanbieders rustende informatieplichten, en de rechtsgevolgen van schending daarvan. Deze vervolgvragen zijn door de Hoge Raad beantwoord in het arrest van 12 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:236).
Om te beginnen beantwoordde de Hoge Raad de vraag, of de aanbieder van een telefoonabonnement inclusief toestel kan volstaan met de vermelding van een zogenaamde “all-in prijs” voor abonnement, mobiele telefoon en kredietkosten tezamen, ontkennend.
Voor wat betreft het consumentenkrediet volgt dat uit art. 7:61 lid 2 onder e BW, waarin is bepaald dat in de kredietovereenkomst het goed ter financiering waarvan het krediet strekt en de contante prijs daarvan moeten worden vermeld. Voor telefoonabonnementen inclusief toestel is dat (dus) de koopprijs van de telefoon. Slechts met deze informatie, tezamen met de overige te vermelden gegevens zoals het jaarlijkse kostenpercentage (art. 7:61 lid 2 onder h BW), is de consument in staat een weloverwogen beslissing te nemen ter zake van het krediet voor de verkrijging van de mobiele telefoon, zo overweegt de Hoge Raad onder verwijzing naar de beschermingsstrekking van de achterliggende Richtlijn Consumentenkrediet.
Een koop op afbetaling is ingevolge art. 7A:1576 lid 2 BW “niet van kracht” voordat partijen de door de koper te betalen prijs hebben bepaald. Onder verwijzing naar de Parlementaire Geschiedenis van deze bepaling overweegt de Hoge Raad dat, ter bescherming van het belang van de koper, duidelijk moet zijn wat de koopprijs van de door hem gekochte zaak is, en dat die prijs (daarom) in de overeenkomst afzonderlijk moet zijn bepaald. Nu uit een all-in prijs zonder specificatie van de afzonderlijke kostenposten niet valt af te leiden wat de prijs is van de mobiele telefoon, is daarmee niet voldaan aan art. 7A:1576 lid 2 BW.
Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad de sanctionering van het niet-melden van de koopprijs voor de mobiele telefoon, in het bijzonder indien – zoals vaak en ook in dit geval – de consument niet in rechte verschijnt (of geen hierop toegespitst verweer voert). Ambtshalve toetsing kan dan uitkomst bieden, zo oordeelt de Hoge Raad in navolging van A-G Wissink.
Wat betreft het consumentenkrediet leidt de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:61 lid 2 BW af dat in geval van een schending daarvan onder meer vernietiging op de voet van art. 3:40 lid 2 BW mogelijk is. Vervolgens wijst hij op de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie over de ambtshalve toepassing van Europees consumentenrecht, die in het teken staat van de verzekering van een “effectieve bescherming van de consument”. Tegen deze achtergrond concludeert de Hoge Raad dat de rechter, indien het telefoonabonnement een consumentenkrediet inhoudt, ambtshalve dient te beoordelen of partijen hebben voldaan aan art. 7:61 lid 2 BW, en zo nodig de kredietovereenkomst ook ambtshalve kan (dus niet: moet) vernietigen. Een en ander geldt ook indien tegen de consument verstek is verleend, mits de rechter de beginselen van hoor in wederhoor in acht neemt en met dien verstande dat de rechter geen vernietiging tegen de wil van de consument kan uitspreken.
Wat betreft de koop op afstand geldt ingevolge art. 7A:1576 lid 2 BW dat deze “niet van kracht” is, indien de door de koper te betalen prijs niet in de overeenkomst is bepaald. Onder verwijzing naar de beschermingsstrekking van dit artikel overweegt de Hoge Raad dat (ook hier) de rechter zo nodig ambtshalve dient te onderzoeken of aan art. 7A:1576 lid 2 BW is voldaan, en zo nodig ambtshalve kan oordelen dat de koop op afbetaling (dus) geen rechtsgevolg heeft. Aldus kiest de Hoge Raad voor “eenzelfde benaderingswijze” als bij het consumentenkrediet, wat hij nader motiveert met de overweging dat dit – gegeven het feit dat bij een telefoonabonnement inclusief toestel beide regelingen in de praktijk steeds naast elkaar van toepassing zullen zijn – “de hanteerbaarheid van de onderhavige regels ten goede komt”.
Gelet op de meergenoemde beschermingsstrekking kan volgens de Hoge Raad “als regel niet gezegd worden” dat nietigheid of vernietiging van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ook niet voor zover de consument dientengevolge de beschikking heeft gehad over een mobiele telefoon “zonder dat hij daarvoor iets hoeft te betalen”.
Ten slotte gaat de Hoge Raad in op de afwikkeling van de nietige of vernietigde overeenkomst, en meer concreet op de verplichtingen die op de consument rusten ten aanzien van het toestel in de situatie dat de overeenkomst niet van kracht of vernietigd is wegens schending van de op de aanbieder rustende informatieplichten.
De Hoge Raad geeft aan dat er zich op dit punt “velerlei feitelijke variaties” kunnen voordoen, zodat in het kader van de beantwoording van de desbetreffende prejudiciële vraag moet worden volstaan met “enkele hoofdlijnen”. Het voert wat ver om dat hier volledig weer te geven; het volledige arrest is te raadplegen op rechtspraak.nl.
Bent u benieuwd naar welke andere cassatiezaken wij hebben gedaan? Klikt u dan hier.