Een ontslag op staande voet wordt regelmatig gegeven op basis van diefstal, verduistering of fraude. Bij de mededeling van de dringende reden wordt daarbij weleens aansluiting gezocht bij strafrechtelijke termen. Is dit echter wel een verstandige keuze van de werkgever?

In geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden dient die reden onverwijld aan de werknemer te worden meegedeeld (art. 7:677 lid 1 BW). De strekking hiervan is dat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De werknemer moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt (vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126). De werkgever die een werknemer heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126).

De letterlijke tekst van een ontslagbrief is niet steeds van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag welke dringende reden aan de werknemer is meegedeeld. Het gaat er immers uiteindelijk om of voor de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid. Ook een in een ontslagbrief vermelde opzeggingsgrond dient mede te worden uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval. Desondanks is in de lagere jurisprudentie door rechters regelmatig geoordeeld dat bij het gebruik van strafrechtelijke termen de werkgever de strafrechtelijke bestanddelen (bijv. opzet) dient te bewijzen. De Hoge Raad heeft op 19 februari jl. echter geoordeeld dat het enkele woordgebruik ‘diefstal’ in de ontslagbrief niet impliceert dat daarmee alle bestanddelen van artikel 310 Sr bewezen moeten worden. Het gaat erom dat de werknemer voldoende duidelijk is wat hem in het kader van het ontslag op staande voet wordt verweten. Graag verwijs ik nog naar de lezenswaardige conclusie van A-G Van Preusem met name rov. 2.7 t/m 2.12 (strafrechtelijke terminologie in arbeidsrechtelijke context).

Ondanks dit arrest van de Hoge Raad zou ik willen adviseren om in een ontslagbrief geen strafrechtelijke termen te gebruiken en in een brief uitgebreid het feitelijk handelen van de werknemer te omschrijven dat – tezamen met andere feiten en omstandigheden – een dringende reden vormt en aanleiding is geweest voor het ontslag op staande voet. Uit onderzoek volgt immers dat lagere rechters niet altijd op correcte wijze de jurisprudentie van de Hoge Raad toepassen.