In mijn vorige blog heb ik aandacht besteed aan prejudiciële vragen van de Rechtbank Noord-Holland aan de Hoge Raad. Inmiddels heeft de Hoge Raad beslist: de aansprakelijkheid voor dieren geldt niet voor de medebezitter.

Grondslag voor de kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:179 BW is dat de bezitter om hem moverende redenen – meestal economisch nut of eigen genoegen – het dier houdt, en daarmee voor derden gevaar schept in verband met de onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier als levend wezen oplevert (vgl. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 764). Deze grondslag wijkt af van die van art. 6:174 BW. Bij dieren berust de kwalitatieve aansprakelijkheid niet zozeer – zoals bij art. 6:174 BW – op een risicoverdeling ter bescherming van de benadeelde, maar vooral op de omstandigheid dat de bezitter tegenover anderen een risico in het leven roept. De (mede)verantwoordelijkheid van de medebezitter voor het gevaar speelt dus een aanzienlijk sterkere rol bij art. 6:179 BW dan bij art. 6:174 BW. De maatschappelijke wenselijkheid van bescherming van benadeelden tegen het gevaar dat een risico zich verwezenlijkt, geldt – anders dan bij art. 6:174 BW – bij art. 6:179 BW niet zonder meer ook voor de benadeelde medebezitter, nu deze mede verantwoordelijk is voor het scheppen of handhaven van dat risico.

Anders dan bij het gevaar voor schade dat uitgaat van een verborgen gebrek aan een opstal, is steeds kenbaar dat een dier – als levend wezen – beschikt over onberekenbare eigen energie waarmee het mogelijk schade kan toebrengen. Van de medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, kan worden gezegd dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn. Het ligt minder voor de hand dat de norm van art. 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter bewust bijdraagt tot het scheppen of handhaven van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt (vgl. HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492), aldus ons hoogste rechtscollege.

De rechtbank Den Haag was overigens al eerder voor deze vraag gesteld en had reeds geoordeeld in dezelfde lijn die nu ook door de Hoge Raad is uitgezet. De rechtbank oordeelde: Hoewel artikel 6:174 BW en artikel 6:179 BW beide risico-aansprakelijkheid betreffen en tegelijkertijd in dezelfde titel van de wet zijn opgenomen, is de onderliggende grondslag van de beide aansprakelijkheden – anders dan eiseres heeft betoogd – in de kern niet gelijk. De grondslag van de aansprakelijkheid voor opstallen is met name gelegen in de moeilijkheid dan wel onmogelijkheid voor een gelaedeerde precies te achterhalen wie verantwoordelijk is voor de gebrekkige toestand van de opstal: als gevolg van de lange levensduur van dergelijke opstallen valt voor de gelaedeerde niet meer na te gaan aan wie een bouw- of onderhoudsfout is toe rekenen. Daarom is de bezitter van een opstal in beginsel aansprakelijk, ook indien hem geen verwijt kan worden gemaakt. De risicoaansprakelijkheid voor een dier is daarentegen niet terug te voeren op een (eerdere) menselijke fout, maar is gegrond op de eigen energie van het dier. Daarmee bestaat een naar het oordeel van de rechtbank essentieel verschil tussen beide artikelen, zoals gedaagde ook heeft aangevoerd. Dit verschil zit hem met name in het feit dat de eigen energie van een dier, anders dan een opstal, per definitie een potentieel en niet door mensen te voorkomen risico van schade met zich brengt. In geval van verwezenlijking van dat risico is de bezitter van het dier jegens derden aansprakelijk, hetgeen mede verband houdt met het feit dat hij als bezitter ook het ’profijt’ van het bezit van het dier geniet. De bezitter van het dier wordt geacht door het bezit het risico op schade impliciet te hebben aanvaard (vonnis van 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2433, JA 2015/79).