Een aanzegging (artikel 7:668 BW) die tijdens de vakantie van een werknemer op zijn thuisadres binnenkomt, is op tijd en volgens de regels uitgevoerd. De werknemer had ervoor moeten zorgen dat iemand anders zijn post verzorgde, zo oordeelde de Rechtbank Rotterdam.
De situatie
Een medewerker gaat tegen het einde van zijn derde tijdelijke contract een maand op vakantie. Zijn contract eindigt op 10 september 2015 en hij gaat van 24 juli tot 24 augustus op vakantie. In een brief, gedateerd 30 juli, zegt de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer schriftelijk aan. De werknemer krijgt die aanzegging pas na zijn vakantie onder ogen en vindt dat deze aanzegging niet op tijd is gedaan. Hij is van mening dat zijn arbeidsovereenkomst nu niet is geëindigd en dat er nu – op grond van de toepasselijke cao – een contract voor onbepaalde tijd is ontstaan.
Bij de rechter
De werknemer vraagt aan de rechter om voor recht te verklaren dat er met ingang van 11 september 2015 een contract voor onbepaalde tijd is ontstaan.
Het oordeel
De rechter gaat uit van het doel van de wettelijke bepaling over de aanzegging: de werknemer meer zekerheid bieden en hem tijdig in de gelegenheid stellen om ander werk te zoeken. De werknemer voert aan dat in dit geval aan die beschermingsgedachte voorbij is gegaan. De werkgever wist immers dat hij een maand op vakantie was. Maar de rechter gaat niet mee in die redenering.
Om geldig te zijn, moet de aanzegging de medewerker hebben bereikt. Als de aanzegging de medewerker niet heeft bereikt door omstandigheden die aan hemzelf te wijten zijn, is de aanzegging toch geldig. En dat is hier het geval, oordeelt de rechter. De brief met de aanzegging is op tijd op het adres van de werknemer bezorgd. Dat die zijn post niet heeft laten waarnemen door iemand anders, komt voor rekening van de werknemer.
De rechter wijst de vordering van de werknemer af.
Rechtbank Rotterdam, 23 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9222
Andere uitspraken
Eerder bepaalde de Rechtbank Amsterdam al dat aanzeggen via WhatsApp kan en de Rechtbank Midden-Nederland dat aanzeggen bij indiensttreding mag. Tevens oordeelde de Rechtbank Oost-Brabant dat voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst op grond van een pensioenontslagbeding, de aanzegging niet hoeft plaats te vinden. Die aanzegplicht is voorzien voor werknemers die zich weer op de arbeidsmarkt moeten oriënteren.
Bewijslastverdeling
Indien een werknemer overigens gemotiveerd betwist dat werkgeefster heeft voldaan aan de wettelijk vastgestelde schriftelijke aanzegverplichting, dan is van belang dat in de wetsgeschiedenis van artikel 7:668 BW ten aanzien van de bewijslastverdeling het volgende is opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7, p. 36 (NV II)): ‘Ten aanzien van de bewijslast (verdeling) geldt het volgende. Aangezien de werknemer zich zal moeten beroepen op het niet (tijdig) aangezegd zijn, zal hij dit wel eerst moeten stellen. Vervolgens zal de werkgever, aangezien op hem de plicht rust om aan te zeggen, moeten bewijzen dat hij dat ook daadwerkelijk en tijdig gedaan heeft. Aangezien de aanzegging schriftelijk dient plaats te vinden, doet een werkgever er wijs aan om de aanzegging aangetekend te versturen.’ Als uitgangspunt voor de schriftelijke aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW heeft de ontvangsttheorie van artikel 3:37 lid 3 BW te gelden. Deze theorie impliceert dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring enkel werking heeft wanneer vaststaat dat die verklaring de betrokken persoon ook daadwerkelijk heeft bereikt. In de zaak bij Rechtbank Groningen stond vast dat de brief niet per aangetekende post was verzonden en dat deze brief niet ‘voor gezien’ door werknemer was ondertekend. Nu de rechtbank oordeelde dat op werkgeefster de bewijslast rustte van haar stelling dat de brief van 8 juni 2015 werknemer tijdig had bereikt, moest de werkgeefster conform haar bewijsaanbod worden toegelaten tot het leveren van bewijs.