Oplegging dwangsom met betrekking tot veroordeling tot medewerking aan teruglevering onroerend goed tegen terugbetaling van de koopsom

Op 23 januari 2015 heeft de Hoge Raad beslist in een zaak, waar ons kantoor als cassatie-advocaat bij betrokken is geweest.

De casus laat zich als volgt samenvatten:

A heeft een bedrijfspand in de verkoop gebracht door tussenkomst van makelaar C. De vraagprijs van het pand was aanvankelijk € 495.000,– kosten koper.

B heeft het pand bezichtigd en zijn belangstelling voor dit pand kenbaar gemaakt.

A meent dat op een gegeven moment een koopovereenkomst is tot stand gekomen, B betwist dat.

De voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem had op vordering van A B op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld het pand af te nemen, tegen betaling van de “overeengekomen” koopsom van € 420.000,– kosten koper.

B heeft tegen dit vonnis tevergeefs hoger beroep ingesteld. B heeft het pand vervolgens van A afgenomen en daarbij de koopsom van € 420.000,– aan A voldaan.

Vervolgens is A een bodemprocedure tegen B begonnen.  Daarin vordert hij vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die hij stelt te hebben geleden doordat B het bedrijfspand niet op de overeengekomen datum heeft afgenomen.
In reconventie vordert B de veroordeling van A tot “medewerking aan de teruglevering van de onroerende zaak tegen terugbetaling van de betaalde koopprijs binnen vijf dagen na betekening van de uitspraak, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,– per dag of gedeelte van een dag dat A hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft”, alsmede vergoeding van schade, voorshands te begroten op € 50.000,– en voor het overige op te maken bij staat.

De rechtbank heeft geoordeeld dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en heeft de vordering van A toegewezen; de vorderingen van B werden afgewezen.

Het hof is wat betreft de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen tot een tegengesteld oordeel gekomen en heeft daarom, met vernietiging van het vonnis, de vordering van A afgewezen en de vorderingen van B toegewezen, behoudens het voorschot op de schadevergoeding, en met maximering van de dwangsom tot € 100.000,–.

In cassatie is heeft A onder meer de stelling betrokken dat een dwangsom ingevolge art. 611a lid 1 Rv niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling die mede de verplichting tot betaling van een geldsom inhoudt.

De Hoge Raad stelt bij zijn beslissing voorop, dat bij de beoordeling van deze vraag, doel en strekking in aanmerking worden moeten worden genomen van het in de tweede zin van art. 611a lid 1 Rv neergelegde voorschrift dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
Deze bepaling berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6).
De gemeenschappelijke memorie van toelichting bij die Overeenkomst geeft als grond voor het voorschrift:

dat een dwangsom ten doel heeft werkelijke nakoming van een verbintenis te verzekeren, terwijl in het geval van veroordeling tot betaling van een som geld, voldoening aan de veroordeling met behulp van de gewone executiemiddelen kan worden verkregen.” (Kamerstukken II 1975/1976, 13 788, nrs. 1-4, blz 16)

Dienovereenkomstig heeft het Benelux-Gerechtshof in zijn arrest van 9 juli 1981, nr. A 81/1, ECLI:NL:XX:1981:AD6457, NJ 1982/190 (Geers/Scholten), met betrekking tot de ‘uitzondering’, vervat in de tweede zin van lid 1 van art. 1 van de Eenvormige wet (gelijkluidend aan art. 611a lid 1 Rv), geoordeeld dat die enkel is geschreven voor gevallen waarin voldoening aan de hoofdveroordeling door middel van rechtstreekse executie kan worden verkregen.

Het hof heeft de vordering blijkbaar aldus opgevat dat B besefte dat hij de koopsom slechts dan gerestitueerd zou kunnen krijgen indien de eigendom van de bedrijfsruimte gelijktijdig aan A teruggeleverd zou worden en dat, om de voor de vervulling van die voorwaarde vereiste medewerking van A te kunnen afdwingen, een dwangsom aangewezen was.

Bij die stand van zaken heeft het hof met toewijzing van de vordering de regel van de tweede zin van art. 611a lid 1 Rv niet miskend. Er stonden B immers geen middelen ten dienste om (terug)betaling van de koopsom door rechtstreekse tenuitvoerlegging te bewerkstelligen, nu het dictum van het bestreden arrest daartoe geen veroordeling bevat. Eerst ter gelegenheid van de teruglevering van de onroerende zaak – waarvoor de medewerking van A noodzakelijk was – zou B het bedrag van de eerder betaalde koopsom terugbetaald kunnen krijgen.

Daarom moet worden aangenomen dat het hof niet heeft bedoeld de dwangsom afzonderlijk te verbinden aan de terugbetaling van de koopsom.

Het oordeel van het hof heeft de Hoge Raad daarom in stand gelaten. De Hoge Raad besluit zijn arrest nog met een overweging ten overvloede: A had namelijk nog  aangevoerd niet bij machte te zijn de koopsom terug te betalen of te financieren. In dat geval kan hij zich in beginsel, op de voet van art. 611d Rv, beroepen op onmogelijkheid om te voldoen aan de veroordeling, nu de terugbetaling van de koopsom daarvan een onverbrekelijk deel uitmaakt.

B zag die bui al hangen en heeft, nadat A de bodemprocedure tegen hem was begonnen, in vrijwaring een vordering tegen makelaar C ingesteld. Omdat B de Hoge Raad het cassatieberoep van A in de hoofdzaak heeft verworpen, bracht dat met zich mee dat B geen belang meer heeft bij zijn vordering in die vrijwaringszaak.

Daarin heeft A echter ook een zelfstandige vordering tegen C willen instellen (dus los van de vrijwaring), maar daar meende de Hoge Raad dan niet aan toe te kunnen komen. Mogelijk is dit heel zuur voor B, namelijk als A inderdaad niet bij machte blijkt te zijn om de koopprijs terug te betalen en hij C daarvoor niet meer kan aanspreken.